ECLI:NL:OGHACMB:2025:259

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
AUA2025H00071
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin het beroep tegen de niet-ontvankelijkheid van zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming ongegrond werd verklaard. De minister van Justitie, Integratie en Openbaar Vervoer had op 7 januari 2020 het verzoek van appellant afgewezen en verklaarde het bezwaar daartegen op 6 juni 2024 niet-ontvankelijk. Appellant, vertegenwoordigd door M.L. Hassell, stelde hoger beroep in tegen de uitspraak van 26 februari 2025 van het Gerecht. Tijdens de zitting op 9 oktober 2025 was de minister vertegenwoordigd door mr. S. Orman, terwijl appellant en zijn gemachtigde niet aanwezig waren.

Het Hof beoordeelt de ontvankelijkheid van het bezwaar en de overschrijding van de redelijke termijn. Appellant betoogt dat het Gerecht ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek om immateriële schadevergoeding wegens deze overschrijding. Het Hof stelt vast dat de redelijke termijn met bijna dertien maanden is overschreden, wat geheel voor rekening van de minister komt. Het Hof vernietigt de uitspraak van het Gerecht voor zover deze niet op het verzoek tot schadevergoeding is ingegaan en veroordeelt de minister tot betaling van Afl. 1.500,- aan appellant. Daarnaast moet de minister de proceskosten vergoeden tot Afl. 700,- en het griffierecht van Afl. 100,- aan appellant vergoeden.

Uitspraak

AUA2025H00071
Datum uitspraak: 5 november 2025
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 26 februari 2025 in zaak nr. AUA202402574, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie, Integratie en Openbaar Vervoer (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 7 januari 2020, verzonden op 9 januari 2020, heeft de minister het verzoek om internationale bescherming van appellant afgewezen.
Bij beschikking van 6 juni 2024 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2025 heeft het Gerecht het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door M.L. Hassell, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 9 oktober 2025. De minister werd vertegenwoordigd door mr. S. Orman. Appellant en zijn gemachtigde waren niet aanwezig.

Overwegingen

Omvang van het geding

1. Het Gerecht heeft beoordeeld of appellant bij uitzetting naar Venezuela een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Appellant bestrijdt deze beoordeling van het Gerecht niet. Hij komt in hoger beroep alleen op tegen het oordeel van het Gerecht dat geen sprake was van een situatie waarin moet worden uitgegaan van de ontvankelijkheid van het bezwaar en tegen het oordeel dat de minister niet gehouden was om hem te horen in bezwaar. Daarnaast voert hij aan dat het Gerecht ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek om immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Ontvankelijkheid bezwaar

2. Appellant beroept zich tevergeefs op eerdere uitspraken waarin het Hof heeft overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat de minister een bezwaarschrift ontvankelijk heeft geacht, na de totstandkoming van een fictieve weigering (artikel 23, tweede lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak, hierna: de Lar). Deze rechtspraak, die onder andere is neergelegd in de uitspraak van het Hof van 19 januari 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:2, is alleen van toepassing als een rechtsmiddel is ingediend tegen een fictieve weigering. Het Gerecht heeft terecht vastgesteld dat daarvan in dit geval geen sprake is. Het bezwaar en het beroep zijn immers gericht tegen reële beschikkingen. Het betoog slaagt niet.
Horen in bezwaar
3. Appellant betoogt verder tevergeefs dat de minister het bezwaarschrift had moeten doorsturen naar de bezwaaradviescommissie (hierna: BAC), om te beoordelen of er bijzondere omstandigheden zijn die de termijnoverschrijding in bezwaar verschoonbaar kunnen maken. Uit artikel 15 van de Lar volgt dat de minister een bezwaarschrift niet naar de BAC hoeft te sturen als hij het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van artikel 12, eerste lid, of artikel 14, eerste lid, van de Lar. Daarvan is in dit geval sprake. Bovendien heeft appellant in het bezwaarschrift geen redenen aangevoerd die grond zouden kunnen opleveren om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, waardoor er te minder aanleiding was voor de minister om hem daarover te doen bevragen.

Overschrijding redelijke termijn

4. Appellant heeft er terecht op gewezen dat hij in de pleitnota die hij op 14 januari 2025 per e-mail bij het Gerecht heeft ingediend, een verzoek heeft gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Gerecht is daar ten onrechte niet op ingegaan in zijn uitspraak. Hof zal het verzoek alsnog beoordelen. Daarbij gaat het Hof uit van de situatie zoals die was op het moment dat het Gerecht uitspraak deed.
4.1.
Appellant heeft op 27 januari 2022 bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 7 januari 2020. Hij heeft op 18 juli 2024 beroep ingesteld tegen de beschikking op bezwaar van 6 juni 2024. Op 26 februari 2025 heeft het Gerecht uitspraak gedaan.
De behandeling van het bezwaar en beroep heeft daarmee ruim drie jaar geduurd. De redelijke termijn is daarmee met bijna dertien maanden overschreden. Gelet op het tijdsverloop tussen het indienen van het bezwaar op 27 januari 2022 en de beschikking op bezwaar van 6 juni 2024, komt deze overschrijding geheel voor rekening van de minister. Het Hof verwijst naar zijn uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:64, onder 1.2. Voor de vaststelling van de hoogte van de immateriële schadevergoeding gaat het Hof uit van een tarief van Afl. 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De minister wordt daarom veroordeeld tot betaling van een bedrag van Afl. 1.500,- aan appellant.
Conclusie
5. Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk. De uitspraak van het Gerecht wordt vernietigd voor zover het Gerecht heeft nagelaten te beslissen op het verzoek van appellant tot vergoeding van immateriële schade. Doende wat het Gerecht had behoren te doen, veroordeelt het Hof de minister tot betaling van een bedrag van Afl. 1.500,- aan appellant. De minister moet de proceskosten vergoeden tot een bedrag van Afl. 700,- (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift en 1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding bij het Gerecht, met een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 26 februari 2025 in zaak nr. AUA202402574 voor zover het Gerecht heeft nagelaten te beslissen op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade;
veroordeeltde minister van Justitie, Integratie en Openbaar Vervoer om aan appellant een vergoeding van immateriële schade van Afl. 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen;
veroordeeltde minister van Justitie, Integratie en Openbaar Vervoer tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het verzoek en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 700,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
gelastdat het Land Aruba aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 100,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025.