ECLI:NL:OGHACMB:2025:142

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
SXM2023H00009 en SXM2023H00010
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen BBO en vergrijpboeten voor belastingplichtige in Sint Maarten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een belastingplichtige in Sint Maarten tegen naheffingsaanslagen in de belasting op de bedrijfsomzetten (BBO) voor de jaren 2012 tot en met 2014, alsook de vergrijpboeten die zijn opgelegd. De belastingplichtige, die een handelsonderneming in cosmetica en elektronica exploiteerde, heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en de vergrijpboeten, maar het Gerecht in eerste aanleg heeft deze ongegrond verklaard. De belastingplichtige heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij betwist dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard diende te worden. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de belastingplichtige niet heeft voldaan aan haar administratie- en bewaarplicht, wat heeft geleid tot de omkering van de bewijslast. Tijdens de zitting is de zaak behandeld, waarbij beide partijen pleitnota's hebben overgelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat de belastingplichtige niet heeft voldaan aan haar administratieplicht, waardoor de Inspecteur de omzet heeft moeten schatten. Het Hof heeft de vergrijpboeten verminderd, maar de naheffingsaanslagen in stand gelaten. De uitspraak van het Gerecht is gedeeltelijk vernietigd, en de Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van de belastingplichtige.

Uitspraak

Uitspraak
SXM2023H00009 en SXM2023H00010
Datum uitspraak: 12 juni 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende], gevestigd te
Sint Maarten,
appellant in hoger beroep (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 30 november 2022 in de zaak BBZ nr. SXM202000348 en SXM202000349, in het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur der belastingen zetelend in Sint Maarten,
verweerder in hoger beroep (hierna: de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn op 11 mei 2018 naheffingsaanslagen in de belasting op de bedrijfsomzetten (BBO) opgelegd van respectievelijk NAf 22.770 (2013) en NAf 22.486 (2014). Daarbij zijn vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk NAf 11.385 en NAf 11.243 wegens het opzettelijk niet betalen van BBO.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen op 2 januari 2019 daartegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 29 januari 2020 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar.
1.4.
Het Gerecht heeft met betrekking tot de jaren 2013 en 2014 het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen en boeten ongegrond verklaard. De Inspecteur is daarbij veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 525 en opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 24 januari 2023 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.7.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.8.
Het Hof heeft de zaak, gelijktijdig met de zaken van belanghebbende met nummers SXM2022H00149 tot en met SXM2022H00153 en SXM2023H00091, en van [belanghebbende 1] (SXM2023H00006 tot en met SXM2023H00008, SXM2023H00086 en SXM2023H00087), [belanghebbende 2] (SXM2023H00011 en SXM2023H00012) en [belanghebbende 3] (SXM2023H00053 tot en met SXM2023H00056), ter zitting te Philipsburg behandeld op 21 mei 2024, waar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, [A], [B], [C] en [D], alsmede [K] en [L], namens de Inspecteur. Al hetgeen in één zaak is gezegd moet als herhaald en ingelast worden beschouwd in de andere zaken.
1.9.
Ter zitting hebben beide partijen een pleitnota (met bijlagen) overgelegd en voorgedragen. De pleitnota’s met bijlagen zijn, zonder bezwaren van de wederpartij, toegevoegd aan de stukken van het geding.
1.10.
Aan het eind van de behandeling van het hoger beroep is het onderzoek ter zitting gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteerde van 2012 tot en met 2014 een handelsonderneming in cosmetica en elektronica. Directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende is [P] hierna: [P]). Belanghebbende heeft haar activiteiten in het jaar 2014 beëindigd.
2.2. [
P] is tevens directeur en enig aandeelhouder van [belanghebbende 3] en van [belanghebbende 2] Daarnaast houdt [P] 60% van de aandelen in [belanghebbende 1] De overige 40% van de aandelen in die vennootschap worden gehouden door [F]. Beide aandeelhouders waren directeur van laatstbedoelde vennootschap.
2.3.
Tot het dossier behoort een rapport boekenonderzoek van 24 oktober 2013. Het betreft een bij belanghebbende ingestelde controle door de Inspecteur met betrekking tot de winstbelasting 2008 tot en met 2011 en de BBO over de jaren 2008 tot en met 2011. Voor zover van belang is over de administratieplicht opgemerkt dat daar niet aan is voldaan omdat geen kasadministratie is gevoerd, de omzet aan het einde van het jaar werd verhoogd ter voorkoming van negatieve kassen, de geboekte inkopen niet aansluiten met de inkopen herleid uit de goederenbeweging voor het jaar 2010, de aangegeven omzet voor de jaren 2008 tot en met 2010 niet aansluit met de in de administratie opgenomen omzet en dat het eindvermogen van het jaar 2010 niet aansluit bij het beginvermogen van het jaar 2011.
2.4.
Bij belanghebbende is daarna weer een boekenonderzoek ingesteld maar nu met betrekking tot de loonheffingen en BBO over de jaren 2012 tot en met 2014. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport van 31 januari 2018. Daarin is over de BBO – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Alle bedragen in dit rapport zijn in Nederlands Antilliaanse guldens (NAf) tenzij anders is aangegeven. De omrekenkoers van dollars is NAf 1,80.
(…)
2.2
Omschrijving bedrijf
Belastingplichtige dreef een handelsonderneming waar de volgende handelsgoederen verkocht werden:
- verzorgingsproducten;
- parfums;
- haarproducten.
Belastingplichtige maakte deel uit van een concern genaamd ‘[H]’.
(..)
De onderneming had twee verkooppunten in de Back Street te Sint Maarten. Er was een hoofdvestiging ([locatie 1]) en een filiaal ([locatie 2; toentertijd genaamd ‘[CC]’). (…)
2.3
Ingediende aangiften
Vóór de aankondiging van het onderzoek waren door belastingplichtige/inhoudingsplichtige voor zover relevant voor dit onderzoek, de volgende aangiften ingediend:
- LB van de periode januari 2013 tot en met december 2014;
- BBO van de periode januari 2012 tot en met december 2014.
(..)
3.2
Financiële administratie
De financiële administratie werd bijgehouden met behulp van het pakket Quick Books door Prudential Small Business Services NV. (..)
(…)
3.4
Administratieplicht
Op basis van artikel 43, lid 2 ALL zijn administratieplichtigen onder andere gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen evenals de voor de heffing van de belasting overigens van belang zijnde gegevens, hieruit duidelijk blijken.
Tijdens het onderzoek is gebleken dat op de volgende onderdelen niet is voldaan aan de hiervoor omschreven verplichting:
1. Omdat de omzet voor een groot deel per kas werd ontvangen, diende belastingplichtige een sluitende kasadministratie te voeren. Uit de volgende constateringen blijkt dat dit niet het geval was:
 Er werd geen kasboek bijgehouden.
 In de grootboekrekening van de kas (Cash) werd de contante omzet met 1
totaalbedrag per maand geboekt.
2. De gelieerde bedrijven hadden onderling transacties met elkaar zonder rekening te hebben gehouden dat ieder NV los van elkaar staat.
3. In de grootboekrekening van de inkopen (Purchases) inde jaren 2012 en 2013 werd een totaalbedrag met de omschrijving ‘Trade Payable’ geboekt waarvan geen onderbouwing is.
4. Er werden geen saldilijsten crediteuren opgesteld.
5. Er werd geen administratie bijgehouden van de onderlinge leveringen van goederen.
(…)
Op basis van het voorgaande concludeer ik dat niet is voldaan aan de administratieplicht ingevolge artikel 43, lid 2 ALL. In dit verband heb ik belastingplichtige gewezen op artikel 30, lid 6 ALL, de zogenaamde omkering bewijslast.
3.5
Bewaarplicht
Op basis van artikel 43, leden 2 en 6 ALL zijn administratieplichtigen verplicht hun administratie en de daartoe behorende gegevensdragers gedurende 10 jaar te bewaren.
Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat het volgende deel van de administratie niet is bewaard:
 het grootboek over het jaar 2014;
 de bankafschriften van de jaren 2012 tot en met 2014;
 de kostenfacturen van water en elektra over het jaar 2013;
 de kostenfacturen van telefoon over het jaar 2013;
 de boeken waarin de dagomzet werd vastgelegd over de maanden januari en oktober 2013 van beide vestigingen;
 de inkoopfacturen over december 2013;
 de exportdocumenten over de controlejaren.
Op basis van het voorgaande concludeer ik dat niet is voldaan aan de bewaarplicht ingevolge artikel 43, leden 2 en 6 ALL. In dit verband heb ik belastingplichtige gewezen op artikel 30, lid 6 ALL, de zogenaamde omkering bewijslast.
3.6
Factureringsplicht
Ik heb geconstateerd dat belastingplichtige niet heeft voldaan aan de factureringsplicht. Volgens artikel 44 ALL is belastingplichtige hiertoe wel verplicht.
lk heb geconstateerd dat bij belastingplichtige in ieder geval de volgende onderdelen van de kassastrook ontbraken of niet aan de eisen voldeden:
1. naam en adres van de belastingplichtige die de levering of de dienst verricht;
2. het door de Belastingdienst toegekende registratienummer (CRIB-nummer) van degene die de levering of de dienst verricht.
3.7
Oordeel administratie
Naast de in de onderdelen 3.4 "Administratieplicht, 3.5 “Bewaarplicht" en 3.6 "Factureringsplicht" genoemde bevindingen heb ik het volgende geconstateerd:
- De brutowinstmarge over het jaar 2012 conform de ingediende jaarrekening (90%) wijkt sterk af van die van de jaren 2013 (68%) en 2014 (57%). Belastingplichtige heeft geen verklaring hiervoor kunnen geven.
- De omzet volgens de jaarrekening over de controlejaren sluit niet aan met de omzet volgens de aangiften BBO.
De in dit hoofdstuk genoemde bevindingen ten aanzien van de administratie en administratieve verplichtingen hebben gevolgen voor de in dit onderzoek betrokken belastingaangiften. (..)
Naar aanleiding van de in dit hoofdstuk genoemde bevindingen zijn opmerkingen gemaakt. Deze opmerkingen zijn in onderdeel 8.1 van dit rapport opgenomen.
(..)
5 BELASTING OP BEDRIJFSOMZETTEN
5.1
Algemeen
Belastingplichtige exploiteerde een handelsonderneming, die zich bezighield met het verkopen van verzorgingsproducten, parfums en haarproducten. Over de gerealiseerde bedrijfsomzet is BBO verschuldigd.
5.2
Aansluitingen
5.2.1
Aansluiting tussen de omzet jaarrekening en de omzet waarover BBO is aangegeven
Ik heb vastgesteld dat met betrekking tot de controlejaren er geen aansluiting is tussen de omzet volgens de jaarrekening en de omzet waarover BBO is aangegeven.
Deze berekening luidt als volgt:
Jaar
2012
2013
2014
Omzet volgens jaarrekening
(…)
2.169.013
2.469.766
Belaste omzet volgens aangiften (incl. suppletie)
(…)
2.013.118
2.326.047
Verschil
(…)
155.895
143.719
Volgens de adviseur hebben de verschillen te maken met exportleveringen. Echter heeft hij deze verklaring niet aannemelijk kunnen maken met onderliggende documenten. Ik stel daarom voor de BBO over deze omzet na te heffen.
Correctie
2012
2013
2014
Aansluiting jaarrekening
(…)
7.795
7.186
5.2.2
Omzetbenadering
Algemeen
Op basis van de geconstateerde gebreken in de administratie en het niet volledig voldoen aan de bewaar- en administratieplicht overeenkomstig de ALL concludeer ik dat de gevoerde administratie zodanig ernstige gebreken vertoont dat deze niet kan dienen als betrouwbare basis voor de omzetberekening.
Op grond van artikel 30, lid 6 ALL is er sprake van de zogeheten omkering van de bewijslast omdat de vereiste aangifte niet is gedaan of omdat niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 43 ALL. Het gevolg hiervan is dat de op te leggen aanslagen bij een uitspraak op eventuele bezwaarschriften zullen worden gehandhaafd tenzij blijkt dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zijn.
Om de omzet in het controletijdvak op een zo juist en redelijk mogelijke wijze te bepalen zal ik de omzet corrigeren in overeenstemming met wat hierna wordt beschreven.
Aanpak
Volgens de adviseur wordt de omzet geboekt aan de hand van de stortingen op de bank. Belastingplichtige beschikt over 2 bankrekeningen in USD en 2 bankrekeningen in ANG bij de Winward Islands Bank (WIB). De omzet wordt geboekt op basis van ontvangsten via credit- en debitcard (grootboekrekening: Creditcard Sales) en de stortingen van de contante ontvangsten (grootboekrekening: Cash Sales). De managers draaien dagelijks de Z-afslagen uit, doen de afrekening met de kassier en storten de contant ontvangen gelden dagelijks op de bank. Hierbij laat men contant geld achter in de kassa voor de volgende dag. De dagomzet wordt tevens vastgelegd. (…)
Tijdens het onderzoek is gebleken dat over de controlejaren sprake is van niet verantwoorde omzet. Dit wordt afgeleid uit het volgende:
Ik heb de afrekenprocedure getoetst door deze na te gaan over de maanden februari, augustus, september en december 2012 en ook januari en oktober 2013. Uit deze toetsing is het volgende gebleken:
- Belastingplichtige heeft over al deze maanden van beide vestigingen geen enkele Z-afslag van de zondag overlegd (met uitzondering van de Z-afslagen van 19 februari, 16 december en 23 december 2012 van [locatie 1]). In de boeken staat dat de vestigingen op die dagen soms gesloten waren. Opmerkelijk is echter dat ook vaak op zondag een ontvangst wordt genoteerd in de boeken. Vreemd is dat hierbij geen afrekening wordt genoteerd zoals de rest van de dagen (maandag t/ zaterdag).
- Het totaal van deze overgelegde Z-afslagen (dus zonder zondagen) over de getoetste maanden in 2012 sluiten aan met de omzet volgens de boeken (met wat niet materiele verschillen). De omzet volgens de boeken sluit aan met de geboekte en aangegeven omzet in de jaarrekening (de omzet van december conform de boeken is voor een materieel bedrag hoger dan het grootboek/jaarrekening). Hieruit kan dus geconcludeerd worden dat belastingplichtige de omzet van zondagen niet heeft meegenomen in de omzetverantwoording.
- In de boeken van [locatie 1] worden de datums van 12, 13 en 14 februari 2012 handmatig gewijzigd naar 13, 14 en 15 februari 2012. De datum 12 februari was op een zondag. Dit is heel opmerkelijk.
- De boeken van 2013 voor de toetsing van maanden januari en oktober zijn niet overlegd.
- Uit de doorlopende nummering van de Z-afslagen blijkt dat op zondag Z-afslagen zijn gedraaid en dus is het aannemelijk dat de vestigingen open waren. Tevens blijkt uit de Creditcard sales dat op zondagen de vestigingen open waren (gezien er op die dagen ontvangsten zijn).
- Uit de analyse blijkt dat de contant ontvangen omzet bij de vestigingen op zondagen niet op de zakelijke bank wordt gestort en ook niet geboekt en verantwoord wordt.
- De hierboven beschreven handelswijze is ook geconstateerd bij de controle van een gelieerd bedrijf die dezelfde activiteiten verrichte ([belanghebbende 1]).
(…)
De adviseur heeft verklaard dat de hoogseizoenmaanden voor belastingplichtige van december tot en met april en juli zijn en dat de laagseizoenmaanden, mei, juni en augustus tot en met november zijn. Uit de analyse van de aangegeven omzet per maand blijkt echter dat de maand mei ook tot de hoogseizoenmaanden behoort. (…)
Uit een analyse van de enkele dagen in februari 2012 blijkt dat de verhouding van de omzetontvangsten via credit-/debitcard en in contanten, 20/80 is. Voor de berekening van de omzetcorrectie ben ik uitgegaan van een gemiddelde dagomzet in aftrek van ontvangsten via credit-/debitcard van 20% (deze werden al verwerkt in de omzet van maandag).
(…)
Jaar 2013
Voor de maanden januari tot en met mei,juli en december ben ik uitgegaan van de gemiddelde dagomzet van mei. Voor de maanden april, juni, augustus tot en met november ben ik uitgegaan van de gemiddelde dagomzet van augustus.
(…)
Voor de berekening van de omzet in de jaren 2012 en 2013 verwijs ik naar bijlage 5.
Jaar 2014
Het grootboek van 2014 is niet verstrekt. Gezien de handelwijze in 2012 en 2013, is het aannemelijk dat ook in 2014 de contante dagomzet van zondagen niet is verantwoord in de omzet. Gezien de aangegeven omzet in 2014 hoger is dan in 2012 en 2013, stel ik voor om voor dit jaar een iets hoger bedrag als meer omzet aan te merken. Ik stel voor een bedrag van 306.000 (USD 170.000) aan te merken.
De in deze controlejaren berekende bedragen aan meer omzet leiden tot meer BBO. Ik stel voor deze BBO na te heffen.
Correctie
2012
2013
2014
Meer omzet in USD
(…)
166.392
170
Meer omzet in Naf (*1.80)
(…)
299.506
306
Meer BBO (5%)
(…)
14.975
15.3
Te kwade trouw
Een belastingplichtige is te kwader trouw indien zij ten aanzien van een feit de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Van opzet is sprake als belastingplichtige willens en wetens een onjuiste of onvolledige aangifte indient. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Dit houdt in dat belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen).
Uit de volgende feiten en omstandigheden blijkt dat dit het geval was:
De managers in de winkel registreren de omzet van zondagen nauwelijks in de boeken (primaire vastlegging). Soms wordt niets opgeschreven en soms wordt slechts één bedrag op zondag opgeschreven. Dit manier van registreren is totaal verschillend vergeleken met de andere dagen. Bij de registratie van de omzet op maandag tot en met zaterdag worden ontvangsten (zowel contant als giraal) en contante stortingen geregistreerd. Deze handelwijze is door belastingplichtige aan de managers opgelegd. Deze specifieke handelwijze is ook geconstateerd bij de managers van gelieerd bedrijf [belanghebbende 1].
Uit de bankafschriften blijkt dat op de meeste zondagen omzet is gedraaid gezien de giraal ontvangsten (credit- en debitcard) terwijl deze niet zijn vastgelegd in de primaire bescheiden (boeken). Tevens zijn de meeste Z-afslagen van zondagen niet overlegd. Uit de doorlopende nummering van afslagen van zaterdagen en maandagen ontbreekt elke keer een afslag (die van zondag) die niet is overlegd. De contante ontvangsten van zondagen worden niet op de bank gestort met als gevolg dat deze ook niet zijn opgenomen in de omzet.
Tevens werd belastingplichtige tijdens een vorig onderzoek (..) gewezen op enige gebreken in haar administratie. Deze gebreken (waaronder het houden van een kasadministratie) is ten tijde van dit onderzoek niet hersteld.
Op basis van bovengenoemde feiten concludeer ik dat belastingplichtige te kwader trouw is. Conform artikel 17 lid 2 ALL vervalt de bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van een naheffingsaanslag door verloop van tien jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan (in plaats van vijf jaar).
Opmerking
Ik zal in een apart schrijven de Inspecteur WB informeren over de berekende meer omzet. (…)
5.3
Recapitulatie naheffing BBO
Met inachtneming van de correcties zoals genoemd in bovenstaande onderdelen, kom ik tot de volgende recapitulatie:
Onderdeel
Omschrijving
2012
2013
2014
5.2.1
Aansluiting tussen de omzet jaarrekening en de omzet waarover BBO is aangegeven
(…)
7.795
7.186
5.2.2
Omzetbenadering
(…)
14.975
15.3
Totaal naheffing BBO
(…)
22.77
22.486
(…)
7 BOETEN
(…)
7.2
BBO
De voorgestelde naheffingsaanslagen BBO over de jaren 2012 tot en met 2014 zijn het gevolg van de handelswijze van belastingplichtige. Belastingplichtige heeft te weinig BBO aangegeven en/of voldaan.
De aard van de correcties en de feiten die ten grondslag liggen aan de correcties zoals beschreven in het hoofdstuk 5 van het rapport, zijn zodanig dat de belastingplichtige wist dat hij onjuist handelde of dat belastingplichtige bewust het risico heeft genomen onjuist te handelen. Belastingplichtige heeft de contante dagomzet van zondagen niet aangegeven. Het is niet aannemelijk dat de belastingplichtige hiervan niet op de hoogte was gezien deze handelwijze bij beide filialen plaatsvond. Tevens zijn er diverse gebreken geconstateerd in de administratie terwijl belastingplichtige al tijdens het vorige onderzoek hierop gewezen werd. Belastingplichtige heeft willens en wetens onjuist aangifte gedaan, in de veronderstelling dat de Inspectie der Belastingen de onjuistheid niet zou zien. Ik ben dan ook van mening dat door deze onjuiste handelwijze sprake is van (voorwaardelijke) opzet van belastingplichtige.
Op grond van artikel 21 ALL juncto artikel 7, lid 2 MBAB stel ik u voor gelijktijdig met de naheffingsaanslagen BBO over de jaren 2012 tot en met 2014 zoals vermeld in het hoofdstuk 6 van het rapport een vergrijpboete op te leggen van 50%.
De grondslag voor de vergrijpboete wordt gevormd door het bedrag aan belasting dat niet (tijdig) is betaald, voor zover dit een gevolg is van (voorwaardelijke) opzet van belastingplichtige.
(…)
8 SLOTOPMERKINGEN
8.1
Opmerkingen
Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn de volgende opmerkingen gemaakt:
- In het onderdeel “Administratieplicht” heb ik geconstateerd dat belastingplichtige niet heeft voldaan aan haar administratieplicht. Belastingplichtige heeft daarmee artikel 43 ALL overtreden. Door deze overtreding is belastingplichtige strafbaar op basis van artikel 49 ALL (..).
- In het onderdeel “Bewaarplicht” heb ik geconstateerd dat belastingplichtige niet heeft voldaan aan haar bewaarplicht. Belastingplichtige heeft daarmee artikel 43 ALL overtreden. Door deze overtreding is belastingplichtige strafbaar op basis van artikel 49 ALL (..).
- In het onderdeel “Factureringsplicht” heb ik geconstateerd dat belastingplichtige niet heeft voldaan aan haar factureringsplicht. Belastingplichtige heeft daarmee artikel 44 ALL overtreden. Door deze overtreding is belastingplichtige strafbaar op basis van artikel 49 ALL (..).
8.2
Standpunt belastingplichtige en akkoordverklaring
De bevindingen en gevolgen van het onderzoek werden door middel van het conceptrapport (3 januari 2018) kenbaar gemaakt aan belastingplichtige. Belastingplichtige heeft tot heden niet gereageerd op het conceptrapport. Doordat bepaalde feiten zich ook hebben voorgedaan in de controle van gelieerd bedrijf [belanghebbende 1] (..) is in dit rapport rekening gehouden met het standpunt van belastingplichtige op die specifieke feiten.
(…)
9.5
Bijlage 5 / Omzetberekening
Jaar 2013
Gemiddelde dagomzet van mei 2013 is:
Omzet 101,346
Aantal dagen (excl zondag) 27 (31 dagen - 4 zondagen)
Gemiddelde dagomzet 3,754
Periode januari tot en met mei, juli en december 30 zondagen
Omzetcorrectie 112,620
Gemiddelde dagomzet van augustus 2012 is:
Omzet 117,050
Aantal dagen (excl zondag) 27 (31 dagen - 4 zondagen)
Gemiddelde dagomzet 4,335
Periode juni tot en met november (excl. juli) 22 zondagen
Omzetcorrectie 95,370
Het totaal van de omzetcorrectie is
Periode januari tot en met mei, juli en december 112,620
Periode juni tot en met november (excl. juli)
95,370
Totaal USD 207,990
Af: 20% Creditcard en Maestro 41,598
Correctie USD 166,392
2.5.
De Inspecteur heeft in overeenstemming met de bevindingen in het rapport onder meer naheffingsaanslagen BBO voor de jaren 2013 en 2014 opgelegd, alsmede de daarmee samenhangende vergrijpboeten.
2.6.
Van de boekencontroles bij de zustervennootschappen zijn controlerapporten uitgebracht op 31 januari 2018 ([belanghebbende 1]) 16 maart 2018 ([belanghebbende 2]) en 31 augustus 2018 ([belanghebbende 3]). Bij belanghebbende en de zustervennootschappen was voor de controlejaren de heer [I] de administrateur.
2.7.
In hoger beroep heeft belanghebbende onder meer een rapport van [advieskantoor M] en ondertekend door [X] van 12 juni 2023 (“een updated rapport”) overgelegd. In deze brief is het volgende opgenomen:
“[belanghebbende 3] has engaged [advieskantoor M] to review the gross margins applied for [belanghebbende 3] in order to assist the company in its discussions with the tax authorities of Sint Maarten in determining taxable amount of the company and its subsidiaries. (..)
We analyzed 52 items currently sold by [belanghebbende 3] in 2023. This is a fair representation of the products sold by [belanghebbende 3] (..)
In other words, to simplify and summarize all the calculations we can inform you that the average realized gross margin of above-mentioned calculations of a purchased good of $ 100.00 result in an average sale price of $ 129,77 or approx. 30% which is a common percentage.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de in 1.1 vermelde naheffingsaanslagen BBO (hierna ook: de aanslagen) over de jaren 2013 en 2014 en de daarop betrekking hebbende vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslagen alsmede de daarmee samenhangende vergrijpboeten dienen te worden vernietigd, danwel dat de vergrijpboeten naar gelang van de aanslagen worden verminderd. Belanghebbende bestrijdt dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard en bestrijdt, onder verwijzing naar het rapport van [advieskantoor M] dat de brutowinstmarges door de Inspecteur juist zijn vastgesteld. De bij het Gerecht ingenomen stelling met betrekking tot de onbevoegde vertegenwoordiging door [I] wordt in hoger niet meer betrokken.
3.3.
De Inspecteur is van mening dat de aanslagen en de vergrijpboeten tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht, de uitspraken op bezwaar, de aanslagen en de vergrijpboeten. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Oordeel van het Gerecht

4.1.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Inspecteur geen reden had om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [I]. Het Gerecht heeft verder geoordeeld dat belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 niet heeft voldaan aan de op haar rustende administratie- en bewaarplicht zoals voorgeschreven in artikel 43 Algemene landsverordening landsbelastingen (hierna: ALL) en heeft geconcludeerd tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Overwogen is dat de aanslagen op een redelijke schatting berusten en dat belanghebbende niet het verzwaarde tegenbewijs heeft geleverd. Het Gerecht laat daarom de aanslagen in stand. Aangezien belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft verklaard de vergrijpboeten niet te betwisten laat het Gerecht ook deze in stand.

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep nog heeft willen stellen dat [I] belanghebbende onbevoegd heeft vertegenwoordigd en dat de Inspecteur aan [I] een volmacht had moeten vragen, verwerpt het Hof die stelling. Het Hof verenigt zich met de daartoe door het Gerecht gegeven overwegingen (4.12.1 tot en met 4.12.8) en maakt die tot de zijne.
5.2.
Belanghebbende stelt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de bewijslast terecht is omgekeerd en verzwaard en dat de door de controlerende ambtenaren gemaakte berekeningen onjuist en willekeurig zijn zodat deze geen basis kunnen vormen voor de aangebrachte correcties. Met betrekking tot de opgelegde vergrijpboeten stelt zij dat deze naar gelang van de aanslagen dienen te worden verminderd. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende meer omzet heeft gerealiseerd dan zij heeft aangegeven en stelt dat met omkering en verzwaring van de bewijslast de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De Inspecteur stelt ook dat de vergrijpboeten tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
5.3.
Het Hof is van oordeel dat het Gerecht in de onderdelen 4.16.1 tot en met 4.16.4 van haar uitspraak terecht heeft geoordeeld dat er aanleiding is te toetsen of er omstandigheden zijn die moeten leiden tot omkering van de bewijslast. De overwegingen daartoe maakt het Hof tot de zijne.
5.4.
In artikel 43 ALL is met betrekking tot de administratie- en bewaarplicht, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
1. Administratieplichtigen zijn:
a. natuurlijke personen die een bedrijf of beroep uitoefenen;
b. natuurlijke personen die inhoudingsplichtig zijn;
c. lichamen.
2. Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van de belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
3. De administratie behoort te worden gevoerd in het Nederlands, Papiaments, Engels of Spaans, met gebruikmaking van de daarbij gebruikelijke cijfers.
4. Tot de administratie behoort hetgeen ingevolge de belastingverordening wordt vastgelegd.
5. De inrichting, het bijhouden en bewaren van de administratie dient controle daarvan door de Inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk te maken. De administratieplichtige verleent de hiervoor benodigde medewerking en verschaft het nodige inzicht in de opzet en de werking van de administratie.
6. Administratieplichtigen zijn verplicht hun administratie en de daartoe behorende gegevensdragers gedurende tien jaar te bewaren.
7. De administratieplichtige die de gevorderde gegevensdragers of de inhoud daarvan, niet of slechts ten dele ter inzage verstrekt, wordt geacht niet volledig te hebben voldaan aan een op grond van dit artikel opgelegde verplichting tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de afwezigheid of onvolledigheid van de gegevensdragers of de inhoud ervan het gevolg is van overmacht.
5.5.
Gelet op belanghebbendes bedrijfsactiviteiten (een handelsonderneming) is zij op grond van artikel 43, lid 1, ALL administratieplichtig. Terecht heeft het Gerecht in dit verband geoordeeld dat voor wat de administratieplicht betreft als uitgangspunt heeft te gelden dat de eisen aan de administratie niet verder mogen gaan dan voor een goede uitvoering van de belastingwet noodzakelijk is. Aangezien belanghebbende voor de BBO belastingplichtig is dient belanghebbendes administratie op grond van artikel 43 ALL inzicht te verschaffen in hoe haar bedrijfsomzet is bepaald.
5.6.
Niet in geschil is dat een groot deel van belanghebbendes omzet per kas wordt ontvangen. Daardoor vormt de kasadministratie, zoals het Gerecht terecht heeft overwogen, een centraal en onmisbaar onderdeel van haar administratie. Tijdens het boekenonderzoek is, evenals tijdens het voorgaande boekenonderzoek, geconstateerd dat belanghebbende geen kasboek bijhoudt en dat in de grootboekrekening van de kas de contante omzet in één totaalbedrag is geboekt, terwijl ook - onverklaard - de brutowinstpercentages jaarlijks fluctueren (2012: 90%, 2013: 68% en 2014: 57%) en deze fors lager zijn dan de tijdens het vorige boekenonderzoek uit de eigen administratie blijkende geconstateerde brutowinstpercentages van 160%. Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat door belanghebbende geen controleerbare en sluitende kasadministratie is gevoerd waardoor de gevoerde administratie niet kan dienen als betrouwbare basis voor de omzetberekening. Reeds hierom is het Hof van oordeel dat niet voldaan is aan de administratieplicht en dat op grond van artikel 30, lid 6, ALL daarom de bewijslast dient te worden verzwaard en omgekeerd. Gelet op de aard van de schending van de administratieplicht en het feit dat tijdens het eerdere boekenonderzoek reeds is gewezen op het voeren van een controleerbare en sluitende kasadministratie is het Hof van oordeel dat het in te treden gevolg daarvan, namelijk omkering en verzwaring van de bewijslast, niet disproportioneel is te achten.
5.7.
Belanghebbende stelt dat voor het kunnen verwerpen van de administratie een informatiebeschikking dient te worden gegeven. Anders dan in Nederland voorziet de wetgeving van Sint Maarten niet in het geven van een informatiebeschikking zodat belanghebbendes stelling daarom wordt verworpen.
5.8.
Toepassing van omkering van de bewijslast neemt echter niet weg dat de aanslagen moeten berusten op een redelijke schatting.
5.9.
Met betrekking tot de berekening van de correctie vanwege aansluitingsverschillen heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat de BBO is verschuldigd over de gehele tegenprestatie, derhalve inclusief de eventueel door haar berekende vijf percent over de netto-vergoeding. Het Hof maakt het oordeel van het Gerecht en de door haar daartoe gebezigde gronden tot de zijne.
5.10.
De gebreken in de administratie hebben de Inspecteur in de positie gebracht dat hij de omzet van belanghebbende heeft moeten schatten. De Inspecteur heeft daartoe op basis van de bevindingen van het boekenonderzoek de jaaromzet gecorrigeerd voor op zondagen berekende niet verantwoorde omzet. Daarbij is de Inspecteur uitgegaan van een gemiddelde dagomzet, waarbij de Inspecteur onderscheid heeft gemaakt met een berekende dagomzet in het hoogseizoen en een berekende dagomzet in het laagseizoen. Voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur bij gebreke van een administratie de omzet ten opzichte van 2013 licht verhoogd.
5.9.
Evenals het Gerecht is het Hof van oordeel dat deze schatting niet onredelijk of willekeurig is vastgesteld.
5.10.
Aangezien de schatting niet willekeurig is ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, aangezien zij de schatting van de Inspecteur betwist, om te doen blijken dat, en zo ja in hoeverre, de aanslagen onjuist zijn. Met het in 2.7 vermelde rapport en ook anderszins heeft belanghebbende dit verzwaarde tegenbewijs niet geleverd zodat de conclusie is dat de aanslagen in stand blijven. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat de analyse in het rapport van [advieskantoor M] van slechts 60 artikelen van door [belanghebbende 3] in het jaar 2023 verkochte producten, resulterend in een brutowinstpercentage van 29,77%, niet representatief is voor de producten en brutowinstpercentages die door belanghebbende over haar gehele assortiment werden behaald over de jaren 2013 en 2014.
5.11.
Belanghebbendes stellingen dat de verwerping van de administratie in strijd is met de wet, de jurisprudentie en de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het motiveringsbeginsel, redelijkheid en het verbod op détournement de pouvoir, worden verworpen omdat het Hof daarvan niet is gebleken.
Boeten
5.12.
Met betrekking tot de opgelegde vergrijpboeten heeft, belanghebbende heeft weliswaar geen inhoudelijk verweer tegen deze boeten gevoerd maar heeft zich daar wel op – indirecte wijze – tegen verzet, het volgende te gelden.
5.13.
Uit het rapport van het bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoek van 31 januari 2018 blijkt dat de Inspecteur op grond van artikel 21 ALL in verbinding met artikel 7, lid 2, Ministeriële regeling administratieve boeten de vergrijpboeten van 50% wegens het (voorwaardelijk) opzettelijk niet betalen van de belasting welke op aangifte moet worden voldaan heeft aangekondigd.
5.14.
Ter zitting van het Gerecht heeft belanghebbende verklaard zich niet te verzetten tegen een vergrijpboete van 25% van de belasting die op aangifte moet worden voldaan. De Inspecteur heeft echter vergrijpboeten van 50% opgelegd in verband met de door hem vermeende (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende. Het bewijs hiervoor is volgens de Inspecteur te vinden in onderdeel 5 van het verslag van het boekenonderzoek.
5.15.
Op grond van artikel 21 ALL kan de Inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan de opzet van belanghebbende is te wijten dat de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet is betaald. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake indien bewust de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen. Op de Inspecteur rust de last feiten en omstandigheden overtuigend aan te tonen die de conclusie moeten rechtvaardigen dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
5.16.
De Hoge Raad heeft ten aanzien van boeten en de bewijslast daarvan in zijn arrest van 8 april 2022 [1] , voor zover van belang, het volgende overwogen:
“3.2. (..) Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.“
5.17.
In zijn arrest van 3 februari 2023 [2] overweegt de Hoge Raad vervolgens met betrekking tot de in zijn arrest van 8 april 2022 weergegeven bewijsmaatstaf:
“Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.“
5.18.
Het Hof acht de Inspecteur met inachtneming van het toetsingskader dat volgt uit de in 5.16 en 5.17 genoemde arresten, geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Door, nadat zij er tijdens een eerder boekenonderzoek op is gewezen, niet een kasadministratie te voeren en daardoor haar in contanten te verantwoorden omzet niet controleerbaar te maken, wordt dit gedrag door het Hof naar zijn uiterlijke verschijningsvorm aangemerkt als zozeer gericht op het gevolg dat over deze omzet geen belasting wordt betaald, dat het – bij gebrek aan contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat belanghebbende dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Het bewijs van opzet heeft de Inspecteur derhalve geleverd.
5.19.
De omvang van de BBO die als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet op aangifte is voldaan (de boetegrondslag), is geen bestanddeel van het ‘delict’ als omschreven in artikel 21, lid 1, ALL; de boetegrondslag is opgenomen in het tweede lid van artikel 21 ALL en daarvoor geldt dat de Inspecteur deze, met omkering en verzwaring van de bewijslast, mag vaststellen [3] . Dat bij de beoordeling van een vergrijpboete ervan wordt uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast, ontslaat de rechter echter niet van zijn verplichting om te beoordelen of een opgelegde vergrijpboete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie is voor het vergrijp dat is begaan. Tot de hierbij in aanmerking te nemen omstandigheden behoort de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast. Daarom ziet het Hof, gelet op hoe de hoogte van de aanslagen is bepaald, in dit geval aanleiding de vergrijpboeten te verminderen naar 40%.
5.20.
Het Hof constateert ambtshalve dat de vergrijpboeten verder dienen te worden gematigd en dat compensatie voor de uit de overschrijding van de redelijke termijn voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM dient te worden geboden. Aangezien de redelijke termijn met meer dan twee jaar is overschreden ziet het Hof de vergrijpboeten verder te matigen naar 80% van 40% = 32% van de van de belasting die op aangifte moet worden voldaan.
Slotsom
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep gegrond.

6.Griffierecht en proceskosten

6.1.
Nu het hoger beroep gegrond is dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Cg 300 te vergoeden.
6.2.
De Inspecteur heeft niet tijdig uitspraak gedaan. Ingevolge artikel 30, tweede lid, eerste volzin van de ALL wordt het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar met een uitspraak gelijkgesteld. Van een in de bezwaarfase gedaan verzoek om toekenning van een kostenvergoeding is niet gebleken. Voor de beroepsfase heeft het Gerecht reeds een proceskostenvergoeding toegekend welke het Hof in stand zal laten.
6.3.
Op grond van artikel 17g, Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 (LBB), in verbinding met artikel 15, lid 1, LBB worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.4.
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Hof zal daarom aansluiten bij het Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, bevattende een nadere regeling betreffende de proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures (Besluit proceskosten bestuursrecht) AB 2013, GT no. 512.
6.5.
Op grond van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen de kosten van door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand, zoals verzocht, voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten worden berekend op Cg 1.400 (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt Cg 700, wegingsfactor 1). De hier behandelde zaak hangt samen met de procedures inzake de naheffingsaanslagen BBO van [belanghebbende 1] (2012 tot en met 2014), [belanghebbende 3] (2013 tot en met 2016) en [belanghebbende 2] (2013 en 2014). In totaal derhalve vier zaken, zodat vanwege samenhang een factor van 1,5 in aanmerking zal worden genomen. Het totaal van de proceskostenvergoeding voor de betreffende zaken is daarmee te berekenen op 1,5 x Cg 1.400 = Cg 2.100. Daarvan is ¼ toe te rekenen aan belanghebbende, ofwel Cg 525.

7.Beslissing

Het Hof:
-verklaart het hoger beroep gegrond
;
- vernietigt de uitspraak van het Gerecht, behoudens de beslissingen inzake het beroep tegen
het niet tijdig beslissen, de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart de bezwaren voor zover gericht tegen de boeten gegrond en voor zover gericht
tegen de naheffingsaanslagen ongegrond;
- vermindert de boete met betrekking tot de naheffingsaanslag 2013 naar een bedrag van Cg
7.286;
- vermindert de boete met betrekking tot de naheffingsaanslag 2014 naar een bedrag van Cg
7.195;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van Cg 525;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door haar bij het Hof betaalde griffierecht van
Cg 300 te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. drs. W.H. Bel, voorzitter, mr. drs. M.G.M. van Kempen en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen als griffier.
De beslissing is op 12 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
mr. L.M. de Leeuw van Weenen mr. drs. W.H. Bel
Afschriften zijn per post/per e-mail op
12 juni 2025aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
2.Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.
3.Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.