ECLI:NL:OGHACMB:2025:140

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
SXM2023H00086 en SXM2023H00087
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen winstbelasting en vergrijpboeten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, die op 5 juli 2023 werd gedaan. Belanghebbende, een handelsonderneming in cosmetica en elektronica, heeft bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen in de winstbelasting over de jaren 2013 en 2014, die door de Inspecteur zijn opgelegd. De naheffingsaanslagen waren gebaseerd op een boekenonderzoek dat had plaatsgevonden, waaruit bleek dat belanghebbende niet voldeed aan haar administratie- en bewaarplicht. Het Gerecht had de naheffingsaanslagen verminderd, maar belanghebbende ging in hoger beroep omdat zij vond dat de aanslagen en de vergrijpboeten onterecht waren opgelegd. Het Hof heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat de Inspecteur terecht de omkering en verzwaring van de bewijslast had toegepast, omdat belanghebbende niet had voldaan aan de administratieplicht. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht, waarbij de naheffingsaanslagen en de vergrijpboeten werden gehandhaafd. De uitspraak benadrukt het belang van een sluitende kasadministratie en de gevolgen van het niet naleven van fiscale verplichtingen.

Uitspraak

Uitspraak
SXM2023H00086 en SXM2023H00087
Datum uitspraak: 12 juni 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende], gevestigd te
Sint Maarten,
appellant in hoger beroep (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 5 juli 2023 in de zaak BBZ nr. SXM202000574 en SXM202000844, in het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur der belastingen zetelend in Sint Maarten,
verweerder in hoger beroep (hierna: de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is op 28 december 2018 een naheffingsaanslag in de winstbelasting (hierna: WB) over het jaar 2013 opgelegd van NAf 134.673. Daarbij is een vergrijpboete opgelegd van NAf 33.668 (25%).
1.2.
Aan belanghebbende is op 23 december 2019 een naheffingsaanslag WB over het jaar 2014 opgelegd van NAf 121.720. Daarbij is een vergrijpboete van NAf 30.430 (25%) opgelegd.
1.3.
Belanghebbende heeft op 20 februari 2019 tegen de naheffingsaanslag WB 2013 en op 6 januari 2020 tegen de naheffingsaanslag WB 2014 bezwaar gemaakt.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 maart 2020 de naheffingsaanslagen en de vergrijpboeten gehandhaafd.
1.5.
Op respectievelijk 26 juni 2020 (naheffingsaanslag WB 2013) en 10 september 2020 (naheffingsaanslag WB 2014) heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor tweemaal een bedrag aan griffierecht van NAf 150 betaald.
1.6.
Het Gerecht heeft het beroep gegrond verklaard en met betrekking tot de naheffingsaanslag WB 2013 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van NAf 61.761 en de daarop betrekking hebbende vergrijpboete tot een bedrag van NAf 12.352. Met betrekking tot de naheffingsaanslag WB 2014 heeft het Gerecht de naheffingsaanslag WB 2014 verminderd tot een bedrag van NAf 22.843 en de daarop betrekking hebbende vergrijpboete tot een bedrag van NAf 4.568. De Inspecteur is daarbij veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.400 en opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 300 te vergoeden.
1.6.1.
Belanghebbende heeft op 25 augustus 2023 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht.
1.6.2.
Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 300.
1.7.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.8.
Het Hof heeft de zaak, gelijktijdig met de zaken [belanghebbende 1] (SXM2022H00149 tot en met SXM2022H00153, SXM2023H00009, SXM2023H00010, SXM2023H00091), [belanghebbende] (SXM2023H00006 tot en met SXM2023H00008), [belanghebbende 2] (SXM2023H00011 en SXM2023H00012) en [belanghebbende 3] (SXM2023H00053 tot en met SXM2023H00056), ter zitting te Philipsburg behandeld op 21 mei 2024, waar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, [A], [B], [C] en [D], alsmede [K] en [L] namens de Inspecteur. Al hetgeen in één zaak is gezegd moet als herhaald en ingelast worden beschouwd in de andere zaken.
1.9.
Ter zitting hebben beide partijen een pleitnota (met bijlagen) overgelegd en voorgedragen. De pleitnota’s met bijlagen zijn, zonder bezwaren van de wederpartij, toegevoegd aan de stukken van het geding.
1.10.
Aan het eind van de behandeling van het hoger beroep is het onderzoek ter zitting gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteerde van 2012 tot en met 2014 een handelsonderneming in cosmetica en elektronica. De aandelen waren voor 60% in bezit van [P] en voor 40% van [F]. Beide aandeelhouders waren directeur van de onderneming. Belanghebbende heeft haar activiteiten in het jaar 2014 beëindigd.
2.2.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld met betrekking tot de loonheffingen en BBO over de jaren 2012 tot en met 2014. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport van 31 januari 2018. Daarin is over de BBO – voor zover van belang – het volgende vermeld:

2.2 Omschrijving bedrijf
Belastingplichtige dreef een handelsonderneming waar de volgende handelsgoederen verkocht werden:
- verzorgingsproducten;
- parfums;
- haarproducten;
- pruiken en synthetisch haar;
Belastingplichtige maakte deel uit van een concern genaamd ‘[H]’.
(..)
2.3
Ingediende aangiften
Vóór de aankondiging van het onderzoek waren door belastingplichtige/inhoudingsplichtige, voor zover relevant voor dit onderzoek, de volgende aangiften ingediend:
- LB van de periode januari 2012 tot en met december 2014;
- BBO van de periode januari 2012 tot en met december 2014.
(..)
2.4
Eerder ingesteld boekenonderzoek
In het jaar 2013 heeft er bij belastingplichtige een boekenonderzoek plaatsgevonden. (..)
Verder is tijdens dit eerder ingesteld boekenonderzoek geconstateerd dat de vastgestelde gemiddelde brutowinstmarge van belastingplichtige, 160% is. (..)
3.2
Financiële administratie
De financiële administratie werd bijgehouden met behulp van het pakket Quick Books door Prudential Small Business Services NV. (..)
(…)
3.4
Administratieplicht
Op basis van artikel 43, lid 2 ALL zijn administratieplichtigen onder andere gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen evenals de voor de heffing van de belasting overigens van belang zijnde gegevens, hieruit duidelijk blijken.
Tijdens het onderzoek is gebleken dat op de volgende onderdelen niet is voldaan aan de hiervoor omschreven verplichting:
1. Omdat de omzet voor een groot deel per kas werd ontvangen, diende belastingplichtige een sluitende kasadministratie te voeren. Uit de volgende constateringen blijkt dat dit niet het geval was:
 Er werd geen kasboek bijgehouden.
 In de grootboekrekening van de kas (Cash) werd de contante omzet met 1
totaalbedrag per maand geboekt.
2. De gelieerde bedrijven hadden onderling transacties met elkaar zonder rekening te hebben gehouden dat iedere NV los van elkaar staat.
3. Er werden geen saldilijsten van de crediteuren opgesteld.
4. Er werd geen administratie bijgehouden van de onderlinge leveringen van goederen.
Op basis van het voorgaande concludeer ik dat niet is voldaan aan de administratieplicht ingevolge artikel 43, lid 2 ALL. In dit verband heb ik belastingplichtige gewezen op artikel 30, lid 6 ALL, de zogenaamde omkering bewijslast.
3.5
Bewaarplicht
Op basis van artikel 43, leden 2 en 6 ALL zijn administratieplichtigen verplicht hun administratie en de daartoe behorende gegevensdragers gedurende 10 jaar te bewaren.
Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat het volgende deel van de administratie niet is bewaard:
 het grootboek over het jaar 2014.
Op basis van het voorgaande concludeer ik dat niet is voldaan aan de bewaarplicht ingevolge artikel 43, leden 2 en 6 ALL. In dit verband heb ik belastingplichtige gewezen op artikel 30, lid 6 ALL, de zogenaamde omkering bewijslast.
3.6
Factureringsplicht
Ik heb geconstateerd dat belastingplichtige niet heeft voldaan aan de factureringsplicht. Volgens artikel 44 ALL is belastingplichtige hiertoe wel verplicht.
lk heb geconstateerd dat bij belastingplichtige in ieder geval de volgende onderdelen van de kassastrook ontbreken of niet aan de eisen voldoen:
1. naam en adres van belastingplichtige die de levering of de dienst verricht;
2. het door de Belastingdienst toegekende registratienummer (CRIB-nummer) van degene die de levering of de dienst verricht;
3.7
Oordeel administratie
Naast de in de onderdelen "Administratieplicht, “Bewaarplicht" en "Factureringsplicht" genoemde bevindingen heb ik het volgende geconstateerd:
- De brutowinstmarges conform de ingediende jaarrekeningen over de controlejaren wijken sterk van elkaar af; deze zijn respectievelijk 119, 94 en 46%. Belastingplichtige heeft geen verklaring hiervoor kunnen geven.
- De omzet volgens de jaarrekening over de controlejaren sluit niet aan met de omzet volgens de aangiften BBO.
- Tijdens het onderzoek is gebleken dat de omzet op de zondagen van de jaren 2012 en 2013 niet werd verantwoord.
- Inhoudingsplichtige heeft loonkosten in de jaren 2012 (‘wages others’) en 2013 (‘other personnel expenses’) opgevoerd zonder aan te kunnen geven aan weke werknemers deze betalingen zijn toegekomen.
De in dit hoofdstuk genoemde bevindingen ten aanzien van de administratie en administratieve verplichtingen hebben gevolgen voor de in dit onderzoek betrokken belastingaangiften. (..)
Naar aanleiding van de in dit hoofdstuk genoemde bevindingen zijn opmerkingen gemaakt. Deze opmerkingen zijn in onderdeel 8.1 van dit rapport opgenomen.
(..)
5 BELASTING OP BEDRIJFSOMZETTEN
5.1
Algemeen
Belastingplichtige exploiteerde een handelsonderneming, die zich bezighield met het verkopen van onder andere verzorgingsproducten, parfums en haarproducten. Over de gerealiseerde bedrijfsomzet is BBO verschuldigd. (..)
5.2.2
Omzetbenadering
Algemeen
Op basis van de geconstateerde gebreken in de administratie en het niet volledig voldoen aan de bewaar- en administratieplicht overeenkomstig de ALL concludeer ik dat de gevoerde administratie zodanig ernstige gebreken vertoont dat deze niet kan dienen als betrouwbare basis voor de omzetberekening.
Op grond van artikel 30, lid 6 ALL is er sprake van de zogeheten omkering van de bewijslast omdat de vereiste aangifte niet is gedaan of omdat niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 43 ALL. Het gevolg hiervan is dat de op te leggen aanslagen bij een uitspraak op eventuele bezwaarschriften zullen worden gehandhaafd tenzij blijkt dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zijn.
Om de omzet in het controletijdvak op een zo juist en redelijk mogelijke wijze te bepalen zal ik de omzet corrigeren in overeenstemming met wat hierna wordt beschreven. (..)
Bij onderdeel ‘omzet op basis van primaire vastleggingen’ is geconstateerd dat over de controlejaren sprake is van niet-verantwoorde omzet. Dit wordt ondersteund door de opmerkelijk lage brutowinstmarges (lager dan 160%) berekend op basis van de aangegeven jaarcijfers over de controlejaren.
Ik stel voor de omzet te corrigeren op basis van de vastgestelde brutowinstmarges (160% in 2012 en 2013, 120% in 2014). Dit leidt tot de volgende correcties:
Jaar
2012
2013
2014
Aangegeven kostprijs in USD (100%)
225.697
322.742
390.986
Berekende omzet in USD (260% in 2012 en 2013, 220% in 2014)
586.812
839.129
860.169
Af: Aangegeven omzet is USD
494.026
625.655
570.702
Correctie meer omzet in USD
92.786
213.474
289.467
Correctie meer omzet in Naf. (*1.80)
167.015
384.253
521.041
Te kwade trouw
Een belastingplichtige is te kwader trouw indien zij ten aanzien van een feit de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Van opzet is sprake als belastingplichtige willens en wetens een onjuiste of onvolledige aangifte indient. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Dit houdt in dat belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen).
Uit de volgende feiten en omstandigheden blijkt dat dit het geval was:
De managers in de winkel registreren de omzet van zondagen nauwelijks in de boeken (primaire vastlegging). Soms wordt niets opgeschreven en soms wordt slechts één bedrag op zondag opgeschreven. Dit manier van registreren is totaal verschillend vergeleken met de andere dagen. Bij de registratie van de omzet op maandag tot en met zaterdag worden ontvangsten (zowel contant als giraal) en contante stortingen geregistreerd. Deze handelwijze is ook geconstateerd bij de managers van gelieerd bedrijf [belanghebbende 1] Uit de bankafschriften blijkt dat op de meeste zondagen omzet is gedraaid gezien de giraal ontvangsten (credit- en debitcard) terwijl deze niet zijn vastgelegd in de primaire bescheiden (boeken). Tevens zijn de meeste Z-afslagen van zondagen niet overlegd. Uit de doorlopende nummering van afslagen van zaterdagen en maandagen ontbreekt elke keer een afslag (die van zondag) die niet is overlegd. De contante ontvangsten van zondagen worden niet op de bank gestort met als gevolg dat deze ook niet zijn opgenomen in de omzet.
Tevens werd belastingplichtige tijdens een vorige onderzoek (..) gewezen op enige gebreken in haar administratie. Deze gebreken (waaronder het houden van een kasadministratie) is ten tijde van dit onderzoek niet hersteld.
Op basis van bovengenoemde feiten concludeer ik dat belastingplichtige te kwader trouw is. Conform artikel 17 lid 2 ALL vervalt de bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van een naheffingsaanslag door verloop van tien jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan (in plaats van vijf jaar).
Opmerking
De in dit onderdeel geconstateerde omzetcorrectie heeft ook gevolgen voor de WB over de jaren 2012 tot en met 2014. Ik zal in een apart schrijven de Inspecteur WB informeren over deze correctie meer omzet. Tevens stel ik voor om deze bedragen aan meer omzet als winstuitdeling voor 60% aan te merken aan de heer [P] en voor 40% aan de heer [F]. (..)
De in deze controlejaren berekende bedragen aan meer omzet leiden tot meer BBO. Op basis van bovengenoemde bevindingen en ook de verschillen geconstateerd in onderdeel 5.2.1, stel ik voor de volgende bedragen na te heffen voor de BBO over de controlejaren.
Correctie
2012
2013
2014
Omzet volgens jaarrekening
889.247
1.126.179
1.027.264
Correctie meer omzet
167.015
384.253
521.041
Gecorrigeerde omzet
1.056.262
1.510.432
1.548.305
Af: Belaste omzet volgens aangiften (incl. suppletie)
888.904
1.072.928
1.050.010
Meer omzet waarover BBO is verschuldigd
167.358
437.504
498.295
Correctie BBO 5%
8.368
21.875
24.915
2.3.
De Inspecteur heeft in overeenstemming met de bevindingen in het rapport naheffingsaanslagen BBO voor de jaren 2012, 2013 en 2014 opgelegd, alsmede de daarmee samenhangende vergrijpboeten.
2.4.
Belanghebbende heeft, blijkens de uitspraak van het Gerecht op 30 november 2022 (ECLI:NL:OGEAM:2022:122), ter zitting van het Gerecht haar beroep tegen de naheffingsaanslag BBO en de daarmee samenhangende boetebeschikking over het jaar 2012 ingetrokken. In voornoemde uitspraak van het Gerecht (inzake de BBO) heeft zij geoordeeld dat de omzetcorrecties met gebruikmaking van omkering en verzwaring van de bewijslast over de jaren 2013 en 2014 in stand blijven omdat dit redelijke schattingen betreffen en belanghebbende niet het verzwaarde tegenbewijs heeft geleverd.
2.5.
Per heden heeft het Hof in het hoger beroep tegen de in 2.4 vermelde uitspraak van het Gerecht het oordeel met betrekking tot de omzetcorrecties over de jaren 2013 en 2014 bevestigd.
2.6.
De omzetcorrecties hebben ertoe geleid dat de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslagen WB 2013 en 2014 en de daarop betrekking hebbende vergrijpboeten heeft opgelegd. De Inspecteur heeft de belastbare winst voor de jaren 2013 en 2014 als volgt vastgesteld:
2013
2014
Aangegeven belastbare winst
NAf 6.105
NAf – 168.256
Winstcorrecties
NAf 384.253
NAf 521.041
Belastbare winst
NAf 390.358
NAf 352.785
2.7.
In haar hoger beroep heeft belanghebbende, waar zij in haar pleitnota naar verwijst, naast een ge-update versie van 12 juni 2023, een rapport van [advieskantoor M] en ondertekend door [X] van 27 maart 2023 overgelegd. In deze brief is het volgende opgenomen:
“On behalf of the client, [belanghebbende 3] we have reviewed the mark up of the good of [belanghebbende 3] and other expenses such as freight, expired damaged good, turnover tax etc. what affect the realized net margin.
(…)
In the overview we reviewed if the cost price is in accordance with the purchase invoices of the 60 goods of the selected good.
(…)
The average mark up before freight and landing fees is 75.2% (…). This is 42.92% of the sales price
(…)
The freight, international transfer charges and handling amounts to$ 789,429.29 or 12.51 of the cost prices. lt is $ 599,856.19 or 11.1 % for the year 2021. We used and average of 12% of the cost price for the gross margin calculation.
5. Summary of the gross margin
Based on the above we can inform you that the gross margin are as follows:
Based on your selection the gross margin is as follows:
Sales price 100.00 %
Cost price 57.08%
Gross margin 42.92%
Less:
1. Turnover tax (…)
2. Freight and handling costs (…)
3. Expired and damaged goods (…)
4. Stolen goods and theft by staff members and third parties. (…)
(…)
The actual net gross margin (based on the sales price) is 42.92% minus 20.76% = 22.16% of the sales or BW (net markup margin) of 28.47% on the cost price after all deductions.
In other words, to simplify and summarize all the calculations we can inform inform you that the average gross margin of above-mentioned calculations of a purchased good of $ 100.00 result in an average sale price of $ 128.47.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de in 1.1 vermelde naheffingsaanslagen WB (hierna ook: de aanslagen) over de jaren 2013 en 2014 en de daarop betrekking hebbende vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslagen alsmede de daarmee samenhangende vergrijpboeten dienen te worden vernietigd, danwel dat de vergrijpboeten naar gelang van de aanslagen worden verminderd. De bij het Gerecht ingenomen stelling met betrekking tot de onbevoegde vertegenwoordiging door [I] wordt in hoger niet meer betrokken.
3.3.
De Inspecteur is van mening dat de aanslagen en de vergrijpboeten tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht, de uitspraken op bezwaar, de aanslagen en de vergrijpboeten. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Oordeel van het Gerecht

4.1.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat de beroepen tijdig zijn ingediend en derhalve ontvankelijk zijn en verwerpt de stelling dat [I] belanghebbende onbevoegd zou hebben vertegenwoordigd en dat de digra de Nederlandse taal niet zou beheersen. Het Gerecht heeft daarnaast geoordeeld dat belanghebbende voor beide jaren (2013 en 2014) niet heeft voldaan aan de op haar rustende administratie- en bewaarplicht zoals voorgeschreven in artikel 43 Algemene landsverordening landsbelastingen (hierna: ALL) en concludeert tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Overwogen is dat de aanslagen niet op een redelijke schatting berusten omdat de Inspecteur de omzetcorrecties ten onrechte niet heeft verminderd met kosten. Het Gerecht heeft daarom de belastbare winsten in goede justitie vastgesteld (door rekening te houden met kosten ter grootte van 55% van de omzet) op NAf 179.018 (2013) en NAf 66.212 (2014) en - naar het Hof begrijpt - geoordeeld dat belanghebbende het verzwaarde tegenbewijs niet heeft geleverd. Het Gerecht heeft de naheffingsaanslag WB 2013 daarbij verminderd naar een bedrag van NAf 61.761 en de naheffingsaanslag WB 2014 verminderd naar een bedrag van NAf 22.843. Het Gerecht heeft met betrekking tot de opgelegde vergrijpboeten geoordeeld dat boeten van 25% over de verschuldigde belasting passend en geboden zijn maar dat in verband met overschrijding van de redelijke termijn deze met 20% dienen te worden gematigd.

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep nog heeft willen stellen dat [I] belanghebbende onbevoegd heeft vertegenwoordigd en dat de Inspecteur aan [I] een volmacht had moeten vragen, verwerpt het Hof die stelling. Het Hof verenigt zich met de daartoe door het Gerecht gegeven overwegingen (4.7.1 tot en met 4.7.8) en maakt die tot de zijne.
5.2.
Belanghebbende stelt dat zij nooit de beschikking heeft gehad over kopieën van de aanslagen en/of het controlerapport, dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de bewijslast terecht is omgekeerd en verzwaard en dat de door het Gerecht in goede justitie bepaalde belastbare winst onjuist is. Met betrekking tot de opgelegde vergrijpboeten stelt zij dat deze naar gelang van de aanslagen dienen te worden verminderd. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende meer winst heeft gerealiseerd dan zij heeft aangegeven en stelt dat met omkering en verzwaring van de bewijslast de aanslagen terecht en na vermindering door het Gerecht tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De Inspecteur stelt ook dat de vergrijpboeten na vermindering door het Gerecht tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
5.3.
In artikel 43 ALL is met betrekking tot de administratie- en bewaarplicht, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
1. Administratieplichtigen zijn:
a. natuurlijke personen die een bedrijf of beroep uitoefenen;
b. natuurlijke personen die inhoudingsplichtig zijn;
c. lichamen.
2. Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende
hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en
de daartoe behorende gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun
rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van de belasting overigens van belang
zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
3. De administratie behoort te worden gevoerd in het Nederlands, Papiaments, Engels of
Spaans, met gebruikmaking van de daarbij gebruikelijke cijfers.
4. Tot de administratie behoort hetgeen ingevolge de belastingverordening wordt vastgelegd.
5. De inrichting, het bijhouden en bewaren van de administratie dient controle daarvan door
de Inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk te maken. De administratieplichtige
verleent de hiervoor benodigde medewerking en verschaft het nodige inzicht in de opzet en
de werking van de administratie.
6. Administratieplichtigen zijn verplicht hun administratie en de daartoe behorende
gegevensdragers gedurende tien jaar te bewaren.
7. De administratieplichtige die de gevorderde gegevensdragers of de inhoud daarvan, niet
of slechts ten dele ter inzage verstrekt, wordt geacht niet volledig te hebben voldaan aan
een op grond van dit artikel opgelegde verplichting tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de
afwezigheid of onvolledigheid van de gegevensdragers of de inhoud ervan het gevolg is van
overmacht.
5.4.
Gelet op belanghebbendes bedrijfsactiviteiten (een handelsonderneming) is zij op grond van artikel 43, lid 1, ALL administratieplichtig. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat de eisen aan de administratie niet verder mogen gaan dan voor een goede uitvoering van de belastingwet noodzakelijk is. Aangezien belanghebbende voor de WB belastingplichtig is dient belanghebbendes administratie op grond van artikel 43 ALL inzicht te verschaffen in hoe haar winst is bepaald.
5.5.
Niet in geschil is dat een groot deel van belanghebbendes omzet per kas wordt ontvangen. Daardoor vormt de kasadministratie, zoals het Gerecht terecht heeft overwogen, een centraal en onmisbaar onderdeel van haar administratie. Tijdens het boekenonderzoek is, evenals tijdens het voorgaande boekenonderzoek, geconstateerd dat belanghebbende geen kasboek bijhoudt en dat in de grootboekrekening van de kas de contante omzet in één totaalbedrag is geboekt, terwijl ook - onverklaard - de brutowinstpercentages jaarlijks fluctueren (2012: 119%, 2013: 94% en 2014: 46%) en fors lager zijn dan de tijdens het vorige boekenonderzoek uit de eigen administratie blijkende geconstateerde brutowinstpercentages van 160%. Niet in geschil is dat deze feiten zich ook in 2014 hebben voorgedaan. Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat daarmee geen controleerbare en sluitende kasadministratie is gevoerd waardoor de gevoerde administratie niet kan dienen als betrouwbare basis voor de winstberekening. Reeds hierom is het Hof van oordeel dat niet voldaan is aan de administratieplicht en dat op grond van artikel 30, lid 6, ALL daarom de bewijslast dient te worden verzwaard en omgekeerd. Gelet op de aard van de schending van de administratieplicht en het feit dat tijdens het eerdere boekenonderzoek reeds is gewezen op het voeren van een controleerbare en sluitende kasadministratie is het Hof van oordeel dat het in te treden gevolg daarvan, namelijk omkering en verzwaring van de bewijslast, niet disproportioneel is te achten.
5.6.
Belanghebbende stelt dat voor het kunnen verwerpen van de administratie een informatiebeschikking dient te worden gegeven. Anders dan in Nederland voorziet de wetgeving van Sint Maarten niet in het geven van een informatiebeschikking zodat belanghebbendes stelling daarom wordt verworpen.
5.7.
Toepassing van omkering van de bewijslast neemt echter niet weg dat de aanslagen moeten berusten op een redelijke schatting.
5.8.
De gebreken in de administratie hebben de Inspecteur in de positie gebracht dat hij de winst van belanghebbende heeft moeten schatten. De Inspecteur is daarbij voor het jaar 2013 uitgegaan van een brutowinst, uitgedrukt in een percentage van de inkoopprijzen, die is gebaseerd op het brutowinstpercentage van 160%, zoals uit belanghebbendes administratie in de jaren 2009 tot en met 2011 bleek. Voor het jaar 2014 is de Inspecteur uitgegaan van een lagere brutowinst, namelijk van 120% van de inkoopprijs, omdat belanghebbende haar onderneming in 2014 heeft gestaakt en hij het aannemelijk acht dat de behaalde marges lager zijn vanwege bijvoorbeeld uitverkopen. Evenals het Gerecht is het Hof van oordeel dat deze schatting niet redelijk of willekeurig is vastgesteld.
5.9.
Door de gecorrigeerde omzet ook als te corrigeren winst voor de WB in aanmerking te nemen kunnen de door de Inspecteur vastgestelde aanslagen niet in stand blijven. Het Gerecht heeft in goede justitie een redelijke schatting van de belastbare winsten gemaakt door op de omzetcorrecties een bedrag ter grootte van 55% van de omzet als kosten in mindering te brengen. Het Hof acht dit juist en ziet geen aanleiding om tot een lagere vaststelling van de belastbare winsten te komen. Het in 2.7 vermelde rapport kan aan deze conclusie niet afdoen omdat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de analyse van 60 artikelen van door [belanghebbende 3] in 2023 verkochte producten, resulterend in een brutowinstpercentage van 28,47%, niet representatief is voor de producten en brutowinstpercentages die door belanghebbende werden behaald over de jaren 2013 en 2014. Onvoldoende weersproken heeft de Inspecteur namelijk gesteld dat in 2017 tijdens het boekenonderzoek door belanghebbende is gesteld dat de meeste verkoop uit souvenirs en kleding (naast verzorgingsproducten, parfums, haarproducten, pruiken en synthetisch haar) bestond, terwijl het eerdergenoemde rapport niet deze soort producten in de analyse heeft betrokken. Dat in dit geval voor het berekenen van de te corrigeren omzet is uitgegaan van een hoger brutowinstpercentage dan bij [belanghebbende 3] is gedaan, kan worden verklaard doordat niet helder is in hoeverre de omzet uit dezelfde producten heeft bestaan en omdat de activiteiten van [belanghebbende 3] naast een detailhandel ook een groothandel betreffen. Dat op de gecorrigeerde omzet een hoger bedrag aan kosten dan het Gerecht in goede justitie heeft bepaald in mindering moet worden gebracht wordt door het Hof verworpen. Door 55% van de gecorrigeerde omzet als kosten in aanmerking te nemen is het redelijk te veronderstellen dat daarmee alle (onbekend gebleven) kosten zijn vergolden.
5.10.
Aangezien de schatting, na vermindering door het Gerecht, niet willekeurig is ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, aangezien zij de schatting betwist, om te doen blijken dat, en zo ja in hoeverre, de aanslagen onjuist zijn. Met het in 2.7. vermelde rapport en ook anderszins heeft belanghebbende dit verzwaarde tegenbewijs niet geleverd zodat de conclusie is dat de aanslagen na vermindering door het Gerecht in stand blijven.
5.11.
Belanghebbendes stellingen dat de verwerping van de administratie in strijd is met de wet, de jurisprudentie en de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het motiveringsbeginsel, redelijkheid en het verbod op détournement de pouvoir, worden verworpen omdat het Hof daarvan niet is gebleken. Evenmin kunnen haar stellingen dat zij nimmer kopieën van de onderhavige aanslagen danwel het controlerapport heeft ontvangen haar helpen omdat uit het dossier anders blijkt.
5.12.
Met betrekking tot de opgelegde vergrijpboeten heeft, belanghebbende heeft weliswaar geen inhoudelijk verweer tegen deze boeten gevoerd maar heeft zich daar wel - op indirecte wijze - tegen verzet, het volgende te gelden.
5.13.
Zoals het Gerecht heeft overwogen en belanghebbende niet heeft betwist heeft de Inspecteur ter zake van de winstcorrecties belanghebbende opzet verweten maar daarvoor, in verband met het bepaalde in artikel 7, lid 5, Ministeriele regeling administratieve boeten, een boete opgelegd van 25%.
5.14.
Op grond van artikel 21 ALL kan de Inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan de opzet van belanghebbende is te wijten dat de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet is betaald. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake indien bewust de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen. Op de Inspecteur rust de last feiten en omstandigheden overtuigend aan te tonen die de conclusie moeten rechtvaardigen dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
5.15.
De Hoge Raad heeft ten aanzien van boeten en de bewijslast daarvan in zijn arrest van 8 april 2022 [1] , voor zover van belang, het volgende overwogen:
“3.2. (..) Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.“
5.16.
In zijn arrest van 3 februari 2023 [2] overweegt de Hoge Raad vervolgens met betrekking tot de in zijn arrest van 8 april 2022 weergegeven bewijsmaatstaf:
“Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.“
5.17.
Het Hof acht de Inspecteur met inachtneming van het toetsingskader dat volgt uit de in 5.15 en 5.16 genoemde arresten, geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Door, nadat zij er tijdens een eerder boekenonderzoek op is gewezen, niet een kasadministratie te voeren en daardoor haar in contanten te verantwoorden omzet niet controleerbaar te maken, wordt dit gedrag door het Hof naar zijn uiterlijke verschijningsvorm aangemerkt als zozeer gericht op het gevolg dat over deze winst geen belasting wordt betaald, dat het – bij gebrek aan contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat belanghebbende dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Het bewijs van opzet heeft de Inspecteur derhalve geleverd.
5.18.
De omvang van de WB die als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet op aangifte is voldaan (de boetegrondslag), is geen bestanddeel van het ‘delict’ als omschreven in artikel 21, lid 1, ALL; de boetegrondslag is opgenomen in het tweede lid van artikel 21 ALL en daarvoor geldt dat de Inspecteur deze, met omkering en verzwaring van de bewijslast, mag vaststellen [3] . Dat bij de beoordeling van een vergrijpboete ervan wordt uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast, ontslaat de rechter echter niet van zijn verplichting om te beoordelen of een opgelegde vergrijpboete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie is voor het vergrijp dat is begaan. Tot de hierbij in aanmerking te nemen omstandigheden behoort de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast. Aangezien de Inspecteur belanghebbende opzet heeft verweten en daarvoor het opzetbewijs heeft geleverd maar hij desondanks 25% boeten heeft opgelegd is het Hof, evenals het Gerecht, van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de vergrijpboeten te verminderen vanwege de omstandigheid dat de aanslagen met behulp van omkering en verzwaring van de bewijslast zijn vastgesteld. Het Hof acht de 25% boeten passend en geboden.
5.19.
Het Gerecht heeft wegens overschrijding van de redelijke termijn de boeten terecht met 20% gematigd. Aangezien op het moment dat het Hof deze uitspraak doet van een verdere overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is bestaat er geen reden om de boeten verder te matigen.
Slotsom
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

6.Griffierecht en proceskosten

6.1.
Aangezien het hoger beroep ongegrond is bestaat er geen aanleiding de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende te veroordelen noch hem te gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht.
Aldus gedaan door mr. drs. W.H. Bel, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. drs. M.G.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen als griffier.
De beslissing is op 12 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
mr. L.M. de Leeuw van Weenen mr. drs. W.H. Bel
Afschriften zijn per post/per e-mail op 12 juni 2025 aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
2.Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.
3.Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.