ECLI:NL:OGHACMB:2025:139

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
SXM2023H00006, SXM2023H00007, SXM2023H00008
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen BBO en vergrijpboeten voor de jaren 2012 tot en met 2014

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, die betrekking heeft op naheffingsaanslagen in de belasting op de bedrijfsomzetten (BBO) voor de jaren 2012 tot en met 2014. Belanghebbende, een handelsonderneming in cosmetica en elektronica, heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde naheffingsaanslagen en vergrijpboeten, die zijn opgelegd wegens het opzettelijk niet betalen van BBO. De Inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, wat heeft geleid tot een beroep bij het Gerecht. Het Gerecht heeft de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard, maar de vergrijpboeten in stand gelaten. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat de naheffingsaanslagen en vergrijpboeten onterecht zijn opgelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard dient te worden, omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar administratie- en bewaarplicht. Het Hof heeft de vergrijpboeten verminderd, maar de naheffingsaanslagen in stand gelaten. De uitspraak van het Gerecht is vernietigd, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

Uitspraak
SXM2023H00006, SXM2023H00007, SXM2023H00008
Datum uitspraak: 12 juni 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende], gevestigd te
Sint Maarten,
appellant in hoger beroep (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 30 november 2022 in de zaak BBZ nr. SXM202000358 tot en met SXM202000360, in het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur der belastingen zetelend in Sint Maarten,
verweerder in hoger beroep (hierna: de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn op 11 mei 2018 (de jaren 2013 en 2014) en op 10 juli 2019 (het jaar 2012) naheffingsaanslagen in de belasting op de bedrijfsomzetten (BBO) opgelegd van respectievelijk NAf 8.368 (2012), NAf 21.875 (2013) en NAf 24.915 (2014). Daarbij zijn vergrijpboeten (50%) opgelegd van respectievelijk NAf 4.184, NAf 10.938 en NAf 12.458 wegens het opzettelijk niet betalen van BBO.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen op 2 januari 2019 voor de jaren 2013 en 2014 en op 15 augustus 2019 voor het jaar 2012 bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 29 januari 2020 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht van NAf 150 betaald.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 maart 2020 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De Inspecteur heeft ambtshalve de naheffingsaanslag BBO 2012 en de daarmee samenhangende vergrijpboete vernietigd wegens overschrijding van de aanslagtermijn.
1.5.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Gerecht het beroep tegen de naheffingsaanslag BBO en de boetebeschikking over het jaar 2012 ingetrokken. Het Gerecht heeft met betrekking tot de jaren 2013 en 2014 het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de uitspraken op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en het bezwaar ongegrond verklaard. De Inspecteur is daarbij veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 525 en opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.
1.6.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 24 januari 2023 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht.
1.6.2.
Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 300.
1.6.3.
De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.7.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.8.
Het Hof heeft de zaak, gelijktijdig met de zaken van [belanghebbende 1] (SXM2022H00149 tot en met SXM2022H00153, SXM2023H00009, SXM2023H00010, SXM2023H00091), [belanghebbende] (SXM2023H00086 en SXM2023H00087), [belanghebbende 2] (SXM2023H00011 en SXM2023H00012) en [belanghebbende 3] (SXM2023H00053 tot en met SXM2023H00056), ter zitting te Philipsburg behandeld op 21 mei 2024, waar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, [A], [B], [C] en [D], alsmede [K] en [L], namens de Inspecteur. Al hetgeen in één zaak is gezegd moet als herhaald en ingelast worden beschouwd in de andere zaken.
1.9.
Ter zitting hebben beide partijen een pleitnota (met bijlagen) overgelegd en voorgedragen. De pleitnota’s met bijlagen zijn, zonder bezwaren van de wederpartij, toegevoegd aan de stukken van het geding.
1.10.
Aan het eind van de behandeling van het hoger beroep is het onderzoek ter zitting gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteerde van 2012 tot en met 2014 een handelsonderneming in cosmetica en elektronica. De aandelen waren voor 60% in bezit van [P] en voor 40% van [F]. Beide aandeelhouders waren directeur van de onderneming. Belanghebbende heeft haar activiteiten in het jaar 2014 beëindigd.
2.2.
Tot het dossier behoort een rapport boekenonderzoek van 24 oktober 2013. Het betreft een bij belanghebbende ingestelde controle door de Inspecteur met betrekking tot de winstbelasting 2008 tot en met 2011 en de BBO over de jaren 2008 tot en met 2011. Voor zover van belang is over de administratieplicht opgemerkt dat daar niet aan is voldaan omdat geen kasadministratie is gevoerd, de omzet aan het einde van het jaar werd verhoogd ter voorkoming van negatieve kassen, de geboekte inkopen niet aansluiten met de inkopen herleidt uit de goederenbeweging voor het jaar 2009, de aangegeven omzet voor de jaren 2008 tot en met 2011 niet aansluit met de in de administratie opgenomen omzet en dat het eindvermogen van het jaar 2010 niet aansluit bij het beginvermogen van het jaar 2011.
2.3.
Bij belanghebbende is daarna weer een boekenonderzoek ingesteld maar nu met betrekking tot de loonheffingen en BBO over de jaren 2012 tot en met 2014. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport van 31 januari 2018. Daarin is over de BBO – voor zover van belang – het volgende vermeld:

2.2 Omschrijving bedrijf
Belastingplichtige dreef een handelsonderneming waar de volgende handelsgoederen verkocht werden:
- verzorgingsproducten;
- parfums;
- haarproducten;
- pruiken en synthetisch haar.
Belastingplichtige maakte deel uit van een concern genaamd ‘[H]’.
(..)
2.3
Ingediende aangiften
Vóór de aankondiging van het onderzoek waren door belastingplichtige/inhoudingsplichtige voor zover relevant voor dit onderzoek, de volgende aangiften ingediend:
- LB van de periode januari 2012 tot en met december 2014;
- BBO van de periode januari 2012 tot en met december 2014.
(..)
2.4
Eerder ingesteld boekenonderzoek
In het jaar 2013 heeft er bij belastingplichtige een boekenonderzoek plaatsgevonden. (..)
Verder is tijdens dit eerder ingesteld boekenonderzoek geconstateerd dat de vastgestelde gemiddelde brutowinstmarge van belastingplichtige, 160% is. (..)
3.2
Financiële administratie
De financiële administratie werd bijgehouden met behulp van het pakket Quick Books door Prudential Small Business Services NV. (..)
(…)
3.4
Administratieplicht
Op basis van artikel 43, lid 2 ALL zijn administratieplichtigen onder andere gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen evenals de voor de heffing van de belasting overigens van belang zijnde gegevens, hieruit duidelijk blijken.
Tijdens het onderzoek is gebleken dat op de volgende onderdelen niet is voldaan aan de hiervoor omschreven verplichting:
1. Omdat de omzet voor een groot deel per kas werd ontvangen, diende belastingplichtige een sluitende kasadministratie te voeren. Uit de volgende constateringen blijkt dat dit niet het geval was:
 Er werd geen kasboek bijgehouden.
 In de grootboekrekening van de kas (Cash) werd de contante omzet met 1
totaalbedrag per maand geboekt.
2. De gelieerde bedrijven hadden onderling transacties met elkaar zonder rekening te hebben gehouden dat iedere NV los van elkaar staat.
3. Er werden geen saldilijsten van de crediteuren opgesteld.
4. Er werd geen administratie bijgehouden van de onderlinge leveringen van goederen.
Op basis van het voorgaande concludeer ik dat niet is voldaan aan de administratieplicht ingevolge artikel 43, lid 2 ALL. In dit verband heb ik belastingplichtige gewezen op artikel 30, lid 6 ALL, de zogenaamde omkering bewijslast.
3.5
Bewaarplicht
Op basis van artikel 43, leden 2 en 6 ALL zijn administratieplichtigen verplicht hun administratie en de daartoe behorende gegevensdragers gedurende 10 jaar te bewaren.
Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat het volgende deel van de administratie niet is bewaard:
 het grootboek over het jaar 2014.
Op basis van het voorgaande concludeer ik dat niet is voldaan aan de bewaarplicht ingevolge artikel 43, leden 2 en 6 ALL. In dit verband heb ik belastingplichtige gewezen op artikel 30, lid 6 ALL, de zogenaamde omkering bewijslast.
3.6
Factureringsplicht
Ik heb geconstateerd dat belastingplichtige niet heeft voldaan aan de factureringsplicht. Volgens artikel 44 ALL is belastingplichtige hiertoe wel verplicht.
lk heb geconstateerd dat bij belastingplichtige in ieder geval de volgende onderdelen van de kassastrook ontbreken of niet aan de eisen voldoen:
1. Naam en adres van belastingplichtige die de levering of de dienst verricht;
2. Het door de Belastingdienst toegekende registratienummer (CRIB-nummer) van degene die de levering of de dienst verricht;
3.7
Oordeel administratie
Naast de in de onderdelen "Administratieplicht, “Bewaarplicht" en "Factureringsplicht" genoemde bevindingen heb ik het volgende geconstateerd:
- De brutowinstmarges conform de ingediende jaarrekeningen over de controlejaren wijken sterk van elkaar af; deze zijn respectievelijk 119, 94 en 46%. Belastingplichtige heeft geen verklaring hiervoor kunnen geven.
- De omzet volgens de jaarrekening over de controlejaren sluit niet aan met de omzet volgens de aangiften BBO.
- Tijdens het onderzoek is gebleken dat de omzet op de zondagen van de jaren 2012 en 2013 niet werd verantwoord.
- Inhoudingsplichtige heeft loonkosten in de jaren 2012 (‘wages others’) en 2013 (‘other personell expenses’) opgevoerd zonder aan te kunnen geven aan weke werknemers deze betalingen zijn toegekomen.
De in dit hoofdstuk genoemde bevindingen ten aanzien van de administratie en administratieve verplichtingen hebben gevolgen voor de in dit onderzoek betrokken belastingaangiften. (..)
Naar aanleiding van de in dit hoofdstuk genoemde bevindingen zijn opmerkingen gemaakt. Deze opmerkingen zijn in onderdeel 8.1 van dit rapport opgenomen.
(..)
5 BELASTING OP BEDRIJFSOMZETTEN
5.1
Algemeen
Belastingplichtige exploiteerde een handelsonderneming, die zich bezighield met het verkopen van onder andere verzorgingsproducten, parfums en haarproducten. Over de gerealiseerde bedrijfsomzet is BBO verschuldigd.
5.2
Aansluitingen
5.2.1
Aansluiting tussen de omzet jaarrekening en de omzet waarover BBO is aangegeven
Ik heb vastgesteld dat met betrekking tot de controlejaren er geen aansluiting is tussen de omzet volgens de jaarrekening en de omzet waarover BBO is aangegeven.
Deze berekening luidt als volgt:
Jaar
2012
2013
2014
Omzet volgens jaarrekening
889.247
1.126.179
1.027.264
Belaste omzet volgens aangiften (incl. suppletie)
888.904
1.072.928
1.050.010
Verschil
343
53.251
-22.746
Belastingplichtige heeft de verschillen niet verklaard. De verschillen over deze jaren (2012 tot en met 2014) zijn meegenomen in het volgende onderdeel (5.2.2 ‘Omzetbenadering’).
5.2.2
Omzetbenadering
Algemeen
Op basis van de geconstateerde gebreken in de administratie en het niet volledig voldoen aan de bewaar- en administratieplicht overeenkomstig de ALL concludeer ik dat de gevoerde administratie zodanig ernstige gebreken vertoont dat deze niet kan dienen als betrouwbare basis voor de omzetberekening.
Op grond van artikel 30, lid 6 ALL is er sprake van de zogeheten omkering van de bewijslast omdat de vereiste aangifte niet is gedaan of omdat niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 43 ALL. Het gevolg hiervan is dat de op te leggen aanslagen bij een uitspraak op eventuele bezwaarschriften zullen worden gehandhaafd tenzij blijkt dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zijn.
Om de omzet in het controletijdvak op een zo juist en redelijk mogelijke wijze te bepalen zal ik de omzet corrigeren in overeenstemming met wat hierna wordt beschreven.
Aanpak
Volgens de adviseur werd de omzet geboekt aan de hand van de stortingen op de bank. De stortingen op de bank waren afkomstig van credit- en debitcardtransacties en ook van dagelijks door belastingplichtige ontvangen contante omzet. Belastingplichtige beschikte over 1 bankrekening in USD en 1 bankrekening in Naf. bij de Windward Islands Bank (WIB). De managers draaiden dagelijks de Z-afslagen uit, deden de afrekening met de kassier en stortten de contant ontvangen gelden dagelijks op de bank. De dagomzet (totaal van giraal en contant) werd in boeken vastgelegd. In het grootboek werd de omzet, ontvangen via credit- en debitcard, afzonderlijk geboekt maar de contante ontvangsten werden met 1 totaalbedrag per maand geboekt. Van deze totaalbedragen heeft belastingplichtige geen specificatie overlegd. Tevens werd geen kasboek bijgehouden.
De omzet zal eerst benaderd worden door het toetsen van de dagelijkse omzetvastlegging in de primaire bescheiden en vervolgens zal een benadering via de brutowinstmarge gedaan worden.
Omzet op basis van primaire vastleggingen
Bij analyse en aansluiting van de omzet volgens de primaire vastleggingen en de omzet volgens het grootboek over geselecteerde maanden in 2012 en 2013 is het volgende gebleken:
Jaar 2012 in USD
februari
april
december
Omzet volgens primaire vastleggingen
34.535
33.954
75.725
Omzet volgens grootboek
35.152
33.577
74.795
Verschil in USD
-617
377
930
Jaar 2013 in USD
januari
juni
december
Omzet volgens primaire vastleggingen
36.727
47.816
78.446
Omzet volgens grootboek
37.301
46.623
67.506
Verschil in USD
-574
1.193
10.941
Hierbij worden de volgende opmerkingen gemaakt:
- Over de maanden februari, april, december 2012 en januari 2013 is in de primaire vastleggingen geen omzet verantwoord op de zondagen (met uitzondering van 16 en 23 december 2012). Tevens is de omzet op 30 april 2012 niet verantwoord. Echter is volgens de bankafschriften gebleken dat de zaak op die zondagen open was gezien de ontvangsten via credit- en debitcard op die dagen. Op 30 april 2012 werd een totaalbedrag van USD 2.408 aan credit- en debitcard ontvangen op de bankrekeningen.
- Over de maanden februari en april 2012 heb ik de Z-afslagen opgevraagd maar de afslagen van zondagen zijn niet overlegd.
- Over de maanden juni en december 2013 is omzet verantwoord op zondagen maar de bedragen zijn aanzienlijk lager dan op de andere dagen.
- De omzet van de maand december 2013 is voor een materieel bedrag (USD 10.941) hoger dan de omzet verantwoord in het grootboek.
- Dit allemaal wekt het vermoeden dan niet alleen de omzet van zondagen maar die van andere dagen ook niet volledig is aangegeven.
Voor een overzicht van de analyse van de maanden, verwijs ik naar bijlage 5.
Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de omzet over de jaren 2012 en 2013 niet volledig is verantwoord. Het is aannemelijk dat deze feiten zich ook hebben voorgedaan in het jaar 2014. Tevens is dezelfde handelswijze van belastingplichtige geconstateerd bij de controle van gelieerd bedrijf [belanghebbende 1] (..) over dezelfde periode.
Omzet op basis van brutowinstmarge
Conform de ingediende jaarcijfers kunnen de volgende brutowinstmarges worden berekend over de controlejaren:
Jaar
2012
2013
2014
Aangegeven omzet in USD
494.026
625.655
570.702
Aangegeven kostprijs in USD
225.697
322.742
390.986
Brutowinst
268.329
302.912
179.716
Brutowinstmarge in percentage
119
94
46
Uit bovenstaande overzicht blijkt dat de brutowinstmarges sterk van elkaar afwijken. Dit is niet aannemelijk. Belastingplichtige heeft geen verklaring hiervoor kunnen geven. Tijdens het vorige onderzoek (..) is geconstateerd dat de vastgestelde gemiddelde brutowinstmarge van belastingplichtige over de jaren 2008 tot en met 2011, 160% was. De brutowinstmarge is vastgesteld op basis van een brutowinstopname. Het is aannemelijk dat deze marge ook over de controlejaren van toepassing is. Gezien de activiteiten in het jaar 2014 gestaakt zijn, is het aannemelijk dat de marge in dat jaar lager was (door bijvoorbeeld uitverkopen). Ik stel voor een marge van 120% voor het jaar 2014 te hanteren.
Bij onderdeel ‘omzet op basis van primaire vastleggingen’ is geconstateerd dat over de controlejaren sprake is van niet-verantwoorde omzet. Dit wordt ondersteund door de opmerkelijk lage brutowinstmarges (lager dan 160%) berekend op basis van de aangegeven jaarcijfers over de controlejaren.
Ik stel voor de omzet te corrigeren op basis van de vastgestelde brutowinstmarges (160% in 2012 en 2013, 120% in 2014). Dit leidt tot de volgende correcties:
Jaar
2012
2013
2014
Aangegeven kostprijs in USD (100%)
225.697
322.742
390.986
Berekende omzet in USD (260% in 2012 en 2013, 22% in 2014)
586.812
839.129
860.169
Af: Aangegeven omzet is USD
494.026
625.655
570.702
Correctie meer omzet in USD
92.786
213.474
289.467
Correctie meer omzet in Naf. (*1.80)
167.015
384.253
521.041
Te kwade trouw
Een belastingplichtige is te kwader trouw indien zij ten aanzien van een feit de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Van opzet is sprake als belastingplichtige willens en wetens een onjuiste of onvolledige aangifte indient. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Dit houdt in dat belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen).
Uit de volgende feiten en omstandigheden blijkt dat dit het geval was:
De managers in de winkel registreren de omzet van zondagen nauwelijks in de boeken (primaire vastlegging). Soms wordt niets opgeschreven en soms wordt slechts één bedrag op zondag opgeschreven. Dit manier van registreren is totaal verschillend vergeleken met de andere dagen. Bij de registratie van de omzet op maandag tot en met zaterdag worden ontvangsten (zowel contant als giraal) en contante stortingen geregistreerd. Deze handelwijze is ook geconstateerd bij de managers van gelieerd bedrijf [belanghebbende 1] Uit de bankafschriften blijkt dat op de meeste zondagen omzet is gedraaid gezien de giraal ontvangsten (credit- en debitcard) terwijl deze niet zijn vastgelegd in de primaire bescheiden (boeken). Tevens zijn de meeste Z-afslagen van zondagen niet overlegd. Uit de doorlopende nummering van afslagen van zaterdagen en maandagen ontbreekt elke keer een afslag (die van zondag) die niet is overlegd. De contante ontvangsten van zondagen worden niet op de bank gestort met als gevolg dat deze ook niet zijn opgenomen in de omzet.
Tevens werd belastingplichtige tijdens een vorige onderzoek (..) gewezen op enige gebreken in haar administratie. Deze gebreken (waaronder het houden van een kasadministratie) is ten tijde van dit onderzoek niet hersteld.
Op basis van bovengenoemde feiten concludeer ik dat belastingplichtige te kwader trouw is. Conform artikel 17 lid 2 ALL vervalt de bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van een naheffingsaanslag door verloop van tien jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan (in plaats van vijf jaar).
Opmerking
De in dit onderdeel geconstateerde omzetcorrectie heeft ook gevolgen voor de WB over de jaren 2012 tot en met 2014 (..)
De in deze controlejaren berekende bedragen aan meer omzet leiden tot meer BBO. Op basis van bovengenoemde bevindingen en ook de verschillen geconstateerd in onderdeel 5.2.1, stel ik voor de volgende bedragen na te heffen voor de BBO over de controlejaren.
Correctie
2012
2013
2014
Omzet volgens jaarrekening
889.247
1.126.179
1.027.264
Correctie meer omzet
167.015
384.253
521.041
Gecorrigeerde omzet
1.056.262
1.510.432
1.548.305
Af: Belaste omzet volgens aangiften (incl. suppletie)
888.904
1.072.928
1.050.010
Meer omzet waarover BBO is verschuldigd
167.358
437.504
498.295
Correctie BBO 5%
8.368
21.875
24.915
Reactie belastingplichtige
Belastingplichtige heeft in de mail van 18 januari 2018 (reactie op controlerapport, zie bijlage 6) niet gereageerd op dit onderdeel van het rapport (..)
7 BOETEN(…)
7.2
BBO
De voorgestelde naheffingsaanslagen BBO over de jaren 2012 tot en met 2014 zijn het gevolg van de handelwijze van belastingplichtige. Belastingplichtige heeft te weinig BBO aangegeven en/of voldaan.
De aard van de correcties en de feiten die ten grondslag liggen aan de correcties zoals beschreven in het hoofdstuk 5 van het rapport, zijn zodanig dat belastingplichtige wist dat hij onjuist handelde of dat belastingplichtige bewust het risico heeft genomen onjuist te handelen. Belastingplichtige heeft onder andere de dagomzet van zondagen niet aangegeven. Het is niet aannemelijk dat belastingplichtige hiervan niet op de hoogte was gezien de vastgestelde handelwijze in de boeken. De z-afslagen van februari en april 2012 zijn niet overlegd en volgens de bankafschriften blijkt dat de zaak open was op zondagen. Tevens zijn er diverse gebreken geconstateerd in de administratie terwijl belastingplichtige al tijdens het vorige onderzoek hierop gewezen werd. Belastingplichtige heeft willens en wetens onjuist aangifte gedaan, in de veronderstelling dat de Inspectie der Belastingen de onjuistheid niet zou zien.
Ik ben dan ook van mening dat door deze onjuiste handelwijze sprake is van (voorwaardelijke) opzet van belastingplichtige.
Op grond van artikel 21 ALL juncto artikel 7, lid 2 MBAB stel ik u voor gelijktijdig met de naheffingsaanslagen BBO over de jaren 2012 tot en met 2014 zoals vermeld in het hoofdstuk 6 van het rapport een vergrijpboete op te leggen van 50%.
De grondslag voor de vergrijpboete wordt gevormd door het bedrag aan belasting dat niet (tijdig) is betaald, voor zover dit een gevolg is van (voorwaardelijke) opzet van belastingplichtige.
7.3
Pseudo-samenloop
Op grond van artikel 7, lid 5 MBAB wordt de hoogste boete gehandhaafd en worden de overige boeten elk verminderd tot de helft indien op grond van een samenhangend complex van feiten over enig belastingjaar terzake van meerdere belastingmiddelen aanslagen met een vergrijpboete door de Inspecteur worden opgelegd die uiteindelijk drukken op één belastingplichtige/inhoudingsplichtige.
In het betreffende boete-onderdeel is met deze pseudo-samenloop rekening gehouden. Zie onderdeel 7.1. (..)
8 SLOTOPMERKINGEN
8.1
Opmerkingen
Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn de volgende opmerkingen gemaakt:
- In het onderdeel “Administratieplicht” heb ik geconstateerd dat belastingplichtige niet heeft voldaan aan haar administratieplicht. Belastingplichtige heeft daarmee artikel 43 ALL overtreden. Door deze overtreding is belastingplichtige strafbaar op basis van artikel 49 ALL (..).
- In het onderdeel “Bewaarplicht” heb ik geconstateerd dat belastingplichtige niet heeft voldaan aan haar bewaarplicht. Belastingplichtige heeft daarmee artikel 43 ALL overtreden. Door deze overtreding is belastingplichtige strafbaar op basis van artikel 49 ALL (..).
- In het onderdeel “Factureringsplicht” heb ik geconstateerd dat belastingplichtige niet heeft voldaan aan haar factureringsplicht. Belastingplichtige heeft daarmee artikel 43 ALL overtreden. Door deze overtreding is belastingplichtige strafbaar op basis van artikel 49 ALL (..).
8.2
Standpunt belastingplichtige en akkoordverklaring
De bevindingen en gevolgen van het onderzoek werden door middel van het conceptrapport kenbaar gemaakt aan belastingplichtige/inhoudingsplichtige. Op 18 januari 2018 heeft belastingplichtige/inhoudingsplichtige gereageerd op het conceptrapport (..). De reactie van belastingplichtige/inhoudingsplichtige is verwerkt bij de betreffende onderdelen.”
2.4.
De Inspecteur heeft in overeenstemming met de bevindingen in het rapport naheffingsaanslagen BBO voor de jaren 2012, 2013 en 2014 opgelegd, alsmede de daarmee samenhangende vergrijpboeten.
2.5.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Gerecht haar beroep tegen de naheffingsaanslag BBO en de daarmee samenhangende boetebeschikking over het jaar 2012 ingetrokken.
2.6.
Van de boekencontroles bij de zustervennootschappen zijn controlerapporten uitgebracht op 16 maart 2018 ([belanghebbende 2]), 31 augustus 2018 ([belanghebbende 3]) en 31 januari 2018 ([belanghebbende 1])Bij belanghebbende en de zustervennootschappen was voor de controlejaren de heer [I] de administrateur.
2.7.
In haar hoger beroep heeft belanghebbende, waar zij in haar pleitnota naar verwijst, naast een ge-update versie van 12 juni 2023, een rapport van [advieskantoor M] en ondertekend door [X] van 27 maart 2023 overgelegd. In deze brief is het volgende opgenomen:
“On behalf of the client, [belanghebbende 3] we have reviewed the mark up of the good of [belanghebbende 3] and other expenses such as freight, expired damaged good, turnover tax etc. what affect the realized net margin.
(…)
In the overview we reviewed if the cost price is in accordance with the purchase invoices of the 60 goods of the selected good.
(…)
The average mark up before freight and landing fees is 75.2% (…). This is 42.92% of the sales price
(…)
The freight, international transfer charges and handling amounts to$ 789,429.29 or 12.51 of the cost prices. lt is $ 599,856.19 or 11.1 % for the year 2021. We used and average of 12% of the cost price for the gross margin calculation.
5. Summary of the gross margin
Based on the above we can inform you that the gross margin are as follows:
Based on your selection the gross margin is as follows:
Sales price 100.00 %
Cost price 57.08%
Gross margin 42.92%
Less:
1. Turnover tax (…)
2. Freight and handling costs (…)
3. Expired and damaged goods (…)
4. Stolen goods and theft by staff members and third parties. (…)
(…)
The actual net gross margin (based on the sales price) is 42.92% minus 20.76% = 22.16% of the sales or BW (net markup margin) of 28.47% on the cost price after all deductions.
In other words, to simplify and summarize all the calculations we can inform inform you that the average gross margin of above-mentioned calculations of a purchased good of $ 100.00 result in an average sale price of $ 128.47.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de in 1.1 vermelde naheffingsaanslagen BBO (hierna ook: de aanslagen) over de jaren 2013 en 2014 en de daarop betrekking hebbende vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende heeft aangegeven dat het hoger beroep zich niet richt op de naheffingsaanslag BBO 2012 (en de in dat verband opgelegde vergrijpboete) omdat deze door de Inspecteur is vernietigd. Het hoger beroep wordt in zoverre ingetrokken. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen BBO 2013 en 2014 alsmede de daarmee samenhangende vergrijpboeten dienen te worden vernietigd, danwel dat de vergrijpboeten naar gelang van de aanslagen worden verminderd. De bij het Gerecht ingenomen stelling met betrekking tot de onbevoegde vertegenwoordiging door [I] wordt in hoger beroep niet meer betrokken.
3.3.
De Inspecteur is van mening dat de aanslagen en de vergrijpboeten tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht, de uitspraken op bezwaar, de aanslagen en de vergrijpboeten. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Oordeel van het Gerecht

4.1.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Inspecteur ten onrechte de bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard en verwerpt de stelling dat [I] belanghebbende onbevoegd zou hebben vertegenwoordigd en dat de digra de Nederlandse taal niet zou beheersen. Het Gerecht heeft daarnaast geoordeeld dat belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 niet heeft voldaan aan de op haar rustende administratie- en bewaarplicht zoals voorgeschreven in artikel 43 Algemene landsverordening landsbelastingen (hierna: ALL) en concludeert tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Overwogen is dat de aanslagen op een redelijke schatting berusten en dat belanghebbende niet het verzwaarde tegenbewijs heeft geleverd. Het Gerecht laat daarom de aanslagen in stand. Aangezien belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft verklaard de vergrijpboeten niet te betwisten laat het Gerecht ook deze in stand.

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep nog heeft willen stellen dat [I] belanghebbende onbevoegd heeft vertegenwoordigd en dat de Inspecteur aan [I] een volmacht had moeten vragen, verwerpt het Hof die stelling. Het Hof verenigt zich met de daartoe door het Gerecht gegeven overwegingen (4.9.1 tot en met 4.9.8) en maakt die tot de zijne.
5.2.
Belanghebbende stelt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard, en dat de door de controlerende ambtenaren gemaakte berekeningen onjuist en willekeurig zijn zodat deze geen basis kunnen vormen voor de aangebrachte correcties. Met betrekking tot de opgelegde vergrijpboeten stelt zij dat deze naar gelang van de aanslagen dienen te worden verminderd. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende meer omzet heeft gerealiseerd dan zij heeft aangegeven en stelt dat met omkering en verzwaring van de bewijslast de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De Inspecteur stelt ook dat de vergrijpboeten tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
5.3.
Het Hof is van oordeel dat het Gerecht in de onderdelen 4.11.1 tot en met 4.11.4 van haar uitspraak terecht heeft geoordeeld dat er aanleiding is te toetsen of er omstandigheden zijn die moeten leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De overwegingen daartoe maakt het Hof tot de zijne.
5.4.
In artikel 43 ALL is met betrekking tot de administratie- en bewaarplicht, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
1. Administratieplichtigen zijn:
a. natuurlijke personen die een bedrijf of beroep uitoefenen;
b. natuurlijke personen die inhoudingsplichtig zijn;
c. lichamen.
2. Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende
hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en
de daartoe behorende gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun
rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van de belasting overigens van belang
zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
3. De administratie behoort te worden gevoerd in het Nederlands, Papiaments, Engels of
Spaans, met gebruikmaking van de daarbij gebruikelijke cijfers.
4. Tot de administratie behoort hetgeen ingevolge de belastingverordening wordt vastgelegd.
5. De inrichting, het bijhouden en bewaren van de administratie dient controle daarvan door
de Inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk te maken. De administratieplichtige
verleent de hiervoor benodigde medewerking en verschaft het nodige inzicht in de opzet en
de werking van de administratie.
6. Administratieplichtigen zijn verplicht hun administratie en de daartoe behorende
gegevensdragers gedurende tien jaar te bewaren.
7. De administratieplichtige die de gevorderde gegevensdragers of de inhoud daarvan, niet
of slechts ten dele ter inzage verstrekt, wordt geacht niet volledig te hebben voldaan aan
een op grond van dit artikel opgelegde verplichting tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de
afwezigheid of onvolledigheid van de gegevensdragers of de inhoud ervan het gevolg is van
overmacht.
5.5.
Gelet op belanghebbendes bedrijfsactiviteiten (een handelsonderneming) is zij op grond van artikel 43, lid 1, ALL administratieplichtig. Terecht heeft het Gerecht in dit verband geoordeeld dat voor wat de administratieplicht betreft als uitgangspunt heeft te gelden dat de eisen aan de administratie niet verder mogen gaan dan voor een goede uitvoering van de belastingwet noodzakelijk is. Aangezien belanghebbende voor de BBO belastingplichtig is dient belanghebbendes administratie op grond van artikel 43 ALL inzicht te verschaffen in hoe haar bedrijfsomzet is bepaald.
5.6.
Niet in geschil is dat een groot deel van belanghebbendes omzet per kas wordt ontvangen. Daardoor vormt de kasadministratie, zoals het Gerecht terecht heeft overwogen, een centraal en onmisbaar onderdeel van haar administratie. Tijdens het boekenonderzoek is, evenals tijdens het voorgaande boekenonderzoek, geconstateerd dat belanghebbende geen kasboek bijhoudt en dat in de grootboekrekening van de kas de contante omzet in één totaalbedrag is geboekt, terwijl ook - onverklaard - de brutowinstpercentages jaarlijks fluctueren (2012: 119%, 2013: 94% en 2014: 46%) en fors lager zijn dan de tijdens het vorige boekenonderzoek uit de eigen administratie blijkende geconstateerde brutowinstpercentages van 160%. Niet in geschil is dat deze feiten zich ook in 2014 hebben voorgedaan. Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat daarmee geen controleerbare en sluitende kasadministratie is gevoerd waardoor de gevoerde administratie niet kan dienen als betrouwbare basis voor de omzetberekening. Reeds hierom is het Hof van oordeel dat niet voldaan is aan de administratieplicht en dat op grond van artikel 30, lid 6, ALL daarom de bewijslast dient te worden verzwaard en omgekeerd. Gelet op de aard van de schending van de administratieplicht en het feit dat tijdens het eerdere boekenonderzoek reeds is gewezen op het voeren van een controleerbare en sluitende kasadministratie is het Hof van oordeel dat het in te treden gevolg daarvan, namelijk omkering en verzwaring van de bewijslast, niet disproportioneel is te achten.
5.7.
Belanghebbende stelt dat voor het kunnen verwerpen van de administratie een informatiebeschikking dient te worden gegeven. Anders dan in Nederland voorziet de wetgeving van Sint Maarten niet in het geven van een informatiebeschikking zodat belanghebbendes stelling daarom wordt verworpen.
5.8.
Toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast neemt echter niet weg dat de aanslagen moeten berusten op een redelijke schatting.
5.9.
De gebreken in de administratie hebben de Inspecteur in de positie gebracht dat hij de omzet van belanghebbende heeft moeten schatten. De Inspecteur is daarbij voor het jaar 2013 uitgegaan van een brutowinst, uitgedrukt in een percentage van de inkoopprijzen, die is gebaseerd op het brutowinstpercentage van 160%, zoals uit belanghebbendes administratie in de jaren 2009 tot en met 2011 bleek. Voor het jaar 2014 is de Inspecteur uitgegaan van een lagere brutowinst, namelijk van 120% van de inkoopprijs, omdat belanghebbende haar onderneming in 2014 heeft gestaakt en hij het aannemelijk acht dat de behaalde marges lager zijn vanwege bijvoorbeeld uitverkopen. Evenals het Gerecht is het Hof van oordeel dat deze schatting niet onredelijk of willekeurig is vastgesteld.
5.10.
Aangezien de schatting niet willekeurig is ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, aangezien zij de schatting van de Inspecteur betwist, om te doen blijken dat, en zo ja in hoeverre, de aanslagen onjuist zijn. Met het in 2.7 vermelde rapport en ook anderszins heeft belanghebbende dit verzwaarde tegenbewijs niet geleverd. De Inspecteur heeft namelijk aannemelijk gemaakt dat de analyse van 60 artikelen van door [belanghebbende 3] in 2023 verkochte producten, resulterend in een brutowinstpercentage van 28,47%, niet representatief is voor de producten en brutowinstpercentages die door belanghebbende werden behaald over de jaren 2013 en 2014. Onvoldoende weersproken heeft de Inspecteur namelijk gesteld dat in 2017 tijdens het boekenonderzoek door belanghebbende is gesteld dat de meeste verkoop uit souvenirs en kleding (naast verzorgingsproducten, parfums, haarproducten, pruiken en synthetisch haar) bestond, terwijl het eerdergenoemde rapport niet deze soort producten in de analyse heeft betrokken. Dat in dit geval voor het berekenen van de te corrigeren omzet is uitgegaan van een hoger brutowinstpercentage dan bij [belanghebbende 3] is gedaan, kan worden verklaard doordat niet helder is in hoeverre de omzet uit dezelfde producten heeft bestaan en omdat de activiteiten van [belanghebbende 3] naast een detailhandel ook een groothandel betreffen.
5.11.
Belanghebbendes stellingen dat de verwerping van de administratie in strijd is met de wet, de jurisprudentie en de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het motiveringsbeginsel, redelijkheid en het verbod op détournement de pouvoir, worden verworpen omdat het Hof daarvan niet is gebleken. Evenmin kunnen haar stellingen dat zij nimmer kopieën van de onderhavige aanslagen danwel het controlerapport heeft ontvangen haar helpen omdat uit het dossier anders blijkt.
5.12.
Met betrekking tot de opgelegde vergrijpboeten heeft, belanghebbende heeft weliswaar geen inhoudelijk verweer tegen deze boeten gevoerd maar heeft zich daar wel op -indirecte wijze - tegen verzet, het volgende te gelden.
5.13.
Uit het verslag van het bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoek gedateerd 31 januari 2018 blijkt dat de Inspecteur op grond van artikel 21 ALL in verbinding met artikel 7, lid 2, Ministeriële regeling administratieve boeten de vergrijpboeten van 50% wegens het (voorwaardelijk) opzettelijk niet betalen van de belasting welke op aangifte moet worden voldaan heeft aangekondigd.
5.14.
Ter zitting van het Gerecht heeft belanghebbende verklaard zich niet te verzetten tegen een vergrijpboete van 25% van de belasting die op aangifte moet worden voldaan. De Inspecteur heeft echter vergrijpboeten van 50% opgelegd in verband met de door hem vermeende (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende. Het bewijs hiervoor is volgens de Inspecteur te vinden in onderdeel 5 van het verslag van het boekenonderzoek.
5.15.
Op grond van artikel 21 ALL kan de Inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan de opzet van belanghebbende is te wijten dat de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet is betaald. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake indien bewust de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen. Op de Inspecteur rust de last feiten en omstandigheden overtuigend aan te tonen die de conclusie moeten rechtvaardigen dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
5.16.
De Hoge Raad heeft ten aanzien van boeten en de bewijslast daarvan in zijn arrest van 8 april 2022 [1] , voor zover van belang, het volgende overwogen:
“3.2. (..) Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.“
5.17.
In zijn arrest van 3 februari 2023 [2] overweegt de Hoge Raad vervolgens met betrekking tot de in zijn arrest van 8 april 2022 weergegeven bewijsmaatstaf:
“Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.“
5.18.
Het Hof acht de Inspecteur met inachtneming van het toetsingskader dat volgt uit de in 5.16 en 5.17 genoemde arresten, geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Door, nadat zij er tijdens een eerder boekenonderzoek op is gewezen, niet een kasadministratie te voeren en daardoor haar in contanten te verantwoorden omzet niet controleerbaar te maken, wordt dit gedrag door het Hof naar zijn uiterlijke verschijningsvorm aangemerkt als zozeer gericht op het gevolg dat over deze omzet geen belasting wordt betaald, dat het - bij gebrek aan contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat belanghebbende dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Het bewijs van opzet heeft de Inspecteur derhalve geleverd.
5.19.
De omvang van de BBO die als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet op aangifte is voldaan (de boetegrondslag), is geen bestanddeel van het ‘delict’ als omschreven in artikel 21, lid 1, ALL; de boetegrondslag is opgenomen in het tweede lid van artikel 21 ALL en daarvoor geldt dat de Inspecteur deze, met omkering en verzwaring van de bewijslast, mag vaststellen [3] . Dat bij de beoordeling van een vergrijpboete ervan wordt uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast, ontslaat de rechter echter niet van zijn verplichting om te beoordelen of een opgelegde vergrijpboete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie is voor het vergrijp dat is begaan. Tot de hierbij in aanmerking te nemen omstandigheden behoort de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast. Daarom ziet het Hof, gelet op hoe de hoogte van de aanslagen is bepaald, in dit geval aanleiding de vergrijpboeten te verminderen naar 40%.
5.20.
Het Hof constateert ambtshalve dat de vergrijpboeten verder dienen te worden gematigd en dat compensatie voor de uit de overschrijding van de redelijke termijn voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM dient te worden geboden. Aangezien de redelijke termijn met meer dan twee jaar is overschreden ziet het Hof aanleiding de vergrijpboeten verder te matigen naar 80% van 40% = 32% van de van de belasting die op aangifte moet worden voldaan.
Slotsom
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep gegrond.

6.Griffierecht en proceskosten

6.1.
Nu het hoger beroep gegrond is dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Cg 300 te vergoeden.
6.2.
Op grond van artikel 17g, Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 (LBB), in verbinding met artikel 15, lid 1, LBB worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.3.
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Hof zal daarom aansluiten bij het Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, bevattende een nadere regeling betreffende de proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures (Besluit proceskosten bestuursrecht) AB 2013, GT no. 512.
6.4.
Op grond van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen de kosten van door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand, zoals verzocht, voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten worden berekend op Cg 1.400 (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt Cg 700, wegingsfactor 1). De hier behandelde zaak hangt samen met de procedures inzake de naheffingsaanslagen BBO van [belanghebbende 1] (2013 en 2014), [belanghebbende 3] (2013 tot en met 2016) en [belanghebbende 2] (2013 en 2014). In totaal derhalve vier zaken, zodat vanwege samenhang een factor van 1,5 in aanmerking zal worden genomen. Het totaal van de proceskostenvergoeding voor de betreffende zaken is daarmee te berekenen op 1,5 x Cg 1.400 = Cg 2.100. Daarvan is ¼ toe te rekenen aan belanghebbende, ofwel Cg 525.

7.Beslissing

Het Hof:
-verklaart het hoger beroep gegrond
;
- vernietigt de uitspraak van het Gerecht, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten
en het griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de uitspraken op bezwaar gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- verklaart de bezwaren voor zover gericht tegen de boeten gegrond en voor zover
gericht tegen de naheffingsaanslagen ongegrond;
- vermindert de boete met betrekking tot de naheffingsaanslag 2013 naar een bedrag van
Cg 7.000;
- vermindert de boete met betrekking tot de naheffingsaanslag 2014 naar een bedrag van
Cg 7.972;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
Cg 525;
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende bij het Hof betaalde
griffierecht van Cg 300 te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. drs. W.H. Bel, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. drs. M.G.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen als griffier.
De beslissing is op 12 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
mr. L.M. de Leeuw van Weenen mr. drs. W.H. Bel
Afschriften zijn per post/per e-mail op 12 juni 2025 aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
2.Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.
3.Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.