ECLI:NL:OGHACMB:2025:121

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
AUA2024H00366
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking van verzendadministratie en schending hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de minister van Justitie en Sociale Zaken, naar aanleiding van een verzoek om openbaarmaking van documenten op grond van de Landsverordening openbaarheid van bestuur (Lob). De minister had het verzoek van de appellant om openbaarmaking van een verzendadministratie afgewezen, wat leidde tot een bezwaar dat door de minister als niet-ontvankelijk werd verklaard. Het Gerecht in eerste aanleg verklaarde het beroep van de appellant gedeeltelijk gegrond, maar het hoger beroep richtte zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Het Hof heeft de zaak behandeld op 5 mei 2025, waarbij de minister en de appellant vertegenwoordigd waren door hun respectieve juridische vertegenwoordigers. Het Hof oordeelde dat de minister niet gehouden was om het bezwaarschrift naar de bezwaaradviescommissie te sturen, omdat partijen op de zitting bij het Hof hadden afgesproken om dat over te slaan. Het Hof bevestigde dat de minister de inhoud van de documenten samenvatte in plaats van deze openbaar te maken in de door de appellant gewenste vorm. Het Hof vernietigde de uitspraak van het Gerecht, verklaarde het beroep gegrond en oordeelde dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking in stand blijven. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

AUA2024H00366
Datum uitspraak: 11 juni 2025
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 28 augustus 2024 in zaak nr. AUA202303774, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie en Sociale Zaken (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 5 mei 2023 heeft de minister het verzoek van appellant om openbaarmaking van documenten op grond van de Landsverordening openbaarheid van bestuur (hierna: de Lob), afgewezen.
Bij beschikking van 18 september 2023 heeft de minister het daartegen door appellant ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 augustus 2024 heeft het Gerecht het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 mei 2025. Appellant werd vertegenwoordigd door drs. M.L. Hassell en de minister werd vertegenwoordigd door mr. C.L. Geerman, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Overwegingen

Inleiding

1. Appellant heeft op 7 januari 2020 verzocht om openbaarmaking van de verzendadministratie van beschikkingen over uitkeringen aan gehandicapten over de periode van 19 tot en met 25 september 2019. De minister heeft dit verzoek bij beschikking van 24 januari 2021 afgewezen in verband met het ontbreken van een geldige machtiging. Het Gerecht heeft het beroep daartegen niet-ontvankelijk verklaard bij uitspraak van 7 maart 2022. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd in haar uitspraak van 21 juni 2023, ECLI:NL:OGHACMB:2023:96. Ondertussen heeft appellant alsnog een geldige machtiging overgelegd en heeft de minister alsnog inhoudelijk op het Lob-verzoek beslist. Daarover gaat deze uitspraak. In geschil is of de minister uitvoering heeft gegeven aan het Lob-verzoek, door in de beschikking van 5 mei 2023 openbaar te maken dat in de betreffende periode tien verzoeken over gehandicaptenuitkeringen of gezinsbijstand zijn afgehandeld.

Uitspraak van het Gerecht

2. Allereerst heeft het Gerecht overwogen dat de minister niet gehouden was om het bezwaarschrift van appellant naar de bezwaaradviescommissie te sturen conform artikel 15 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar), omdat partijen op de zitting bij het Hof hebben afgesproken om dat over te slaan. Daarnaast heeft het Gerecht het beroep gegrond verklaard, voor zover dat gericht was tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, omdat de Lar niet de mogelijkheid biedt om een bezwaar ‘niet-ontvankelijk dan wel ongegrond’ te verklaren.
Het Gerecht heeft verder overwogen dat appellant zijn Lob-verzoek weliswaar heeft afgebakend, door te verzoeken om openbaarmaking van de verzendadministratie van de Directie Sociale Zaken over de periode van 19 tot en met 25 september 2019, van beschikkingen over uitkeringen aan gehandicapten, maar hij heeft geen voorkeur uitgesproken voor de vorm waarin de minister aan het verzoek gevolg moest geven. Zo heeft hij bijvoorbeeld niet verzocht om kopieën van de beschikkingen. De minister heeft ervoor gekozen om gevolg te geven aan het Lob-verzoek door de inhoud van de documenten samen te vatten, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Lob. Volgens het Gerecht is daarom geen sprake van een weigering om de gevraagde informatie openbaar te maken.

Hoger beroep

3. Appellant betoogt ten eerste dat het Gerecht ten onrechte de minister niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij hem opgekomen proceskosten, nu het beroep gedeeltelijk gegrond is verklaard. Verder herhaalt appellant zijn standpunt dat de minister artikel 15 van de Lar heeft geschonden.
Daarnaast betoogt hij dat de beschikking van 5 mei 2023 gezien moet worden als een weigering om de gevraagde informatie openbaar te maken in de door hem gewenste vorm. Volgens appellant kan een ‘verzendadministratie’ niet gelijk worden gesteld aan een samenvatting. Verder betoogt appellant dat de minister geen onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van de gevraagde verzendadministratie. De minister heeft niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze vorm wordt gegeven aan de verzendadministratie, wat daarbij de bewaartermijn is, wanneer de betreffende brieven zijn verzonden en op welke wijze. Volgens hem kan niet worden uitgesloten dat een uitgebreide zoekslag binnen de Directie Sociale Zaken meer informatie zou opleveren. Appellant wijst in dat kader ook op de werkwijze zoals geschetst door het Hof in de uitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:OGHACMB:2024:61, en betoogt dat de minister niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke manier hij onderzoek heeft gedaan naar bijvoorbeeld aangetekende brieven in een postregistratiesysteem. Dit resulteert er volgens appellant in dat de minister niet aan de inhoud van de verzendadministratie is toegekomen en dat niet achterhaald kan worden of sprake is van een samenvatting van de verzendadministratie.

Beoordeling

4. Op de zitting is door de minister verklaard dat hij niet beschikt over een specifiek document dat als verzendadministratie kan worden gekwalificeerd. Ook beschikt de minister niet over een systeem waarmee een dergelijk document kan worden vervaardigd. Daarom heeft de minister aan het verzoek van appellant gehoor gegeven door een samenvatting te geven van de informatie waarom appellant heeft verzocht. Appellant komt tevergeefs op tegen het oordeel van het Gerecht dat de minister uitvoering heeft gegeven aan het Lob-verzoek. Uit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Lob volgt dat de minister gevolg kan geven aan een Lob-verzoek door een schriftelijke samenvatting van de inhoud te verstrekken van de documenten waarop het verzoek betrekking heeft. Dat heeft de minister gedaan in de beschikking van 5 mei 2023, door onder andere openbaar te maken dat er in de periode van 19 tot 25 september 2019 tien brieven/besluiten zijn verwerkt, van klanten die een verzoek hadden gedaan om een gehandicaptenuitkering of waarvan de gezinsbijstand was verhoogd. Hiermee heeft de minister de verstuurde brieven opgesomd. Het betoog slaagt niet.
4.1.
Appellant betoogt wel terecht dat het Gerecht de beschikking had moeten vernietigen omdat deze is genomen in strijd met artikel 15 van de Lar. Anders dan waar het Gerecht van uit is gegaan, is op de zitting bij het Hof op 20 oktober 2022 niet afgesproken om het horen in bezwaar na het nemen van een nieuwe beschikking achterwege te laten. Het Hof heeft in de uitspraak van 21 juni 2023, ECLI:NL:OGHACMB:2023:96, onder 6, overwogen dat appellant een bezwaarschrift kan indienen tegen de nieuwe beschikking van 5 mei 2023 en artikel 15 van de Lar schrijft in dat geval dwingend voor dat het bezwaarschrift wordt doorgestuurd naar de bezwaaradviescommissie. De minister heeft niet onderbouwd dat er niettemin een andere handelswijze is afgesproken. Het betoog slaagt.
4.2.
Het Hof ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand te laten. Appellant heeft tijdens de zitting namelijk desgevraagd niet inhoudelijk geconcretiseerd wat hij nog naar voren zou willen brengen tijdens een alsnog te houden hoorzitting in de bezwaarfase.
4.3.
Het betoog van appellant dat het Gerecht de minister ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij hem opgekomen proceskosten behoeft geen bespreking meer, omdat het Hof de minister daartoe alsnog zal veroordelen, gelet op het voorgaande.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. De beschikking van 18 september 2023 wordt vernietigd. Het Hof bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking geheel in stand blijven. Dit betekent dat de beschikking feitelijk blijft gelden.
5.1.
De minister moet de proceskosten vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in beroep vast op een bedrag van Afl. 1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting) en in hoger beroep op een bedrag van Afl. 1.400,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting).

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 28 augustus 2024 in zaak nr. AUA202303774, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep tegen de beschikking van 18 september 2023 gegrond;
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie en Sociale Zaken van 18 september 2023;
bepaaltdat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking geheel in stand blijven;
veroordeeltde minister van Justitie en Sociale Zaken tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 2.800,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
gelastdat de minister van Justitie en Sociale Zaken aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 100,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025.