ECLI:NL:OGHACMB:2024:23

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
AUA2023H00075
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een vergunning tot tijdelijk verblijf en de rechtsgeldigheid van het bestuursorgaan zonder hoorzitting

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf (vttv) door de minister van Arbeid, Energie en Integratie. De appellant, geboren in Venezuela, had eerder een vttv voor arbeid in loondienst, maar zijn verzoek om verlenging werd afgewezen. De minister had op 27 augustus 2021 het verzoek van de appellant om een nieuwe vttv afgewezen, en dit besluit werd later door de minister in bezwaar ongegrond verklaard. Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba vernietigde de bestreden beschikking, maar liet de rechtsgevolgen in stand. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Hof heeft de zaak behandeld op 5 oktober 2023, waarbij zowel de appellant als de minister vertegenwoordigd waren. De appellant betoogde dat hij ten onrechte niet was gehoord in bezwaar, omdat er geen sprake zou zijn van een kennelijk ongegrond bezwaar. Het Hof oordeelde dat de minister niet had beoordeeld of er een situatie was waarin het bestuursorgaan zonder advies van de bezwaaradviescommissie (BAC) kon beslissen. Het Hof bevestigde dat de minister de appellant had moeten horen, vooral omdat er een nieuwe weigeringsgrond was ingeroepen die niet eerder in de procedure was genoemd.

Desondanks concludeerde het Hof dat de minister de afwijzing van de vttv in bezwaar kon handhaven, omdat de appellant zich in strijd met een terugkeerverbod in Aruba bevond. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht, maar met verbetering van de gronden. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

AUA2023H00075
Datum uitspraak: 28 februari 2024
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in Venezuela,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 29 maart 2023 in zaak nr. AUA202201136, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Arbeid, Energie en Integratie (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 27 augustus 2021 heeft de minister het verzoek van [appellant] om aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als doel arbeid in loondienst, afgewezen.
Bij beschikking van 23 maart 2022 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 28 juni 2023 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2023. [appellant], vertegenwoordigd door M.L. Hassell, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Wix, advocaat, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1988 in Venezuela en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Hij is op 16 juni 2018 Aruba als toerist binnengekomen met een toegestane verblijfsduur van 30 dagen. Aan hem is eerder een vergunning tot tijdelijk verblijf (hierna: vttv) verleend voor het verblijfsdoel arbeid in loondienst die geldig was tot 14 mei 2019. [appellant] heeft op 11 juli 2019 om een verlenging van zijn vttv verzocht, maar dit verzoek is afgewezen. Vervolgens heeft de minister van Justitie en Sociale Zaken bij bevelschriften van 19 maart 2020 en 6 januari 2021 zijn uitzetting bevolen en daarbij vermeld dat aan hem een periode van niet-toelating wordt opgelegd. Op 26 januari 2021 verzoekt [appellant] om een vttv met als verblijfsdoel arbeid in loondienst als manager bij een kapperszaak. Daarbij heeft hij een zogeheten notificatiebrief van 15 januari 2021 van Departamento di Progreso Laboral (hierna: DPL) overgelegd. Dit verzoek heeft de minister op 12 februari 2021 afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar nietontvankelijk verklaard. Daartegen is een procedure bij het Gerecht aanhangig.
1.1.
Op 28 juni 2021 verzoekt [appellant] de minister nogmaals om een vttv met als verblijfsdoel arbeid in loondienst als vertrouwenspersoon. Daarbij heeft hij opnieuw de notificatiebrief van 15 januari 2021 van DPL overgelegd. Dit verzoek heeft de minister afgewezen omdat hij in strijd heeft gehandeld met de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu). Zo is hem een periode van niet-toelating opgelegd terwijl hij blijkens ambtsberichten op 6 januari 2021 werkend is aangetroffen in Aruba. Daarmee is hij Aruba binnengekomen in een periode waarin hij niet tot Aruba mag worden toegelaten. Ook voldoet hij niet aan de voorwaarden van het verblijfsdoel omdat hij de notificatiebrief al eerder heeft gebruikt bij zijn afgewezen aanvraag om een vttv van 26 januari 2021. In de bestreden beschikking is daaraan toegevoegd dat [appellant] sinds 14 mei 2019 zonder verblijfstitel in Aruba verblijft, aan hem twee keer eerder een uitzettingsbevel is uitgevaardigd, hij zich niet heeft gehouden aan een opgelegde meldingsplicht en ook geen gehoor heeft gegeven aan diverse oproepen om Aruba te verlaten. Deze informatie heeft hij bij de aanvraag om een vttv achtergehouden. [appellant] heeft in strijd gehandeld met de voorschriften van de Ltu en het verzoek wordt afgewezen, aldus de bestreden beschikking.
Aangevallen uitspraak
2. Het Gerecht heeft de bestreden beschikking vernietigd omdat die beschikking en de primaire beschikking van 27 augustus 2021 door dezelfde ambtenaar zijn ondertekend. De rechtsgevolgen zijn in stand gelaten omdat de minister de bestreden beschikking uitdrukkelijk voor zijn rekening heeft genomen. Vervolgens heeft het Gerecht overwogen dat het standpunt van [appellant] dat de minister eerst de hoorzitting bij de bezwaaradviescommissie (hierna: BAC) had moeten afwachten, geen steun vindt in de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar). Uit de stukken is gebleken dat het bezwaarschrift van 20 september 2021 op 16 februari 2022 in handen is gesteld van de BAC. Het advies van de BAC is niet binnen de in de Lar gestelde termijn ontvangen zodat de minister op grond van artikel 20, eerste lid, van de Lar gehouden was binnen zes weken op het bezwaarschrift te beschikken.
Verder heeft het Gerecht vastgesteld dat [appellant] vanaf 14 mei 2019 geen verblijfstitel meer had om in Aruba te wonen en te werken en dat de door hem ingediende aanvragen om een vttv zijn afgewezen. Zijn uitzetting is twee keer bevolen en hij heeft geen gehoor gegeven aan oproepen om met een humanitaire vlucht naar Venezuela te vertrekken. Ook staat vast dat hij bij zijn aanvraag om een vttv informatie achter heeft gehouden door op geen enkele manier kenbaar te maken dat zijn uitzetting was bevolen en door geen nieuwe notificatiebrief van DPL over te leggen. Ten slotte staat vast dat hij in 2019 bij twee werkgevers heeft gewerkt. Gelet hierop heeft de minister de aanvraag af mogen wijzen.
Hoger beroep
3. [ [appellant] betoogt dat een hoorzitting in bezwaar niet achterwege had mogen blijven omdat er geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verder betoogt hij dat hij ook gehoord had moeten worden omdat in de bestreden beschikking een niet eerder ingeroepen weigeringsgrond is gehanteerd, namelijk het achterhouden van essentiële informatie. Hij had in de gelegenheid moeten worden gesteld zijn standpunt daarover kenbaar te maken. Daarvoor wijst hij op de uitspraak van het Hof van 30 november 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:156.
3.1.
Artikel 19 van de Lar, voor zover hier van belang, luidt:
"1. De bezwaaradviescommissie brengt het bestuursorgaan advies uit binnen vier weken nadat zij het bezwaarschrift van het bestuursorgaan heeft ontvangen.
2. Indien het redelijkerwijs niet mogelijk is advies uit te brengen binnen de in het eerste lid bedoelde termijn, kan de commissie deze termijn eenmaal met ten hoogste vier weken verlengen. De commissie doet van een zodanige verlenging mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift en het bestuursorgaan."
Artikel 20, eerste lid, luidt:
"1. Het bestuursorgaan neemt de beslissing op het bezwaarschrift binnen zes weken na de dagtekening van het advies of, indien het advies niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ontvangen, binnen zes weken na het verstrijken van die termijn."
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof mag in gevallen waarin het bestuursorgaan het advies van de BAC niet binnen de daarvoor in artikel 19 van de Lar gestelde termijn heeft ontvangen, het bestuursorgaan in beginsel op grond van artikel 20, eerste lid, van de Lar op het bezwaarschrift beschikken zonder het advies van de BAC af te wachten (vgl. de uitspraak van het Hof van 19 juli 2010 en van 23 mei 2014, ECLI:NL:OGHACMB:2014:79). Verschillende bestuursorganen en rechtszoekenden hebben echter gesignaleerd dat de behandeling van bezwaarschriften door de BAC zoals voorgeschreven in paragraaf 3 van de Lar niet goed functioneert als gevolg van het niet (tijdig) houden van een hoorzitting of het niet (tijdig) uitbrengen van een advies, waardoor er aan het einde van de in artikel 20, eerste lid, van de Lar genoemde termijn geen gehoor van de vreemdeling heeft plaatsgevonden en geen advies van de BAC beschikbaar is. Hierin ziet het Hof aanleiding om deze vaste rechtspraak als volgt aan te scherpen.
3.3.
In gevallen waarin het bestuursorgaan het advies van de BAC niet binnen de daarvoor in artikel 19 van de Lar gestelde termijn heeft ontvangen, moet het bestuursorgaan in de eerste plaats beoordelen of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 17, vierde lid, onder a en b, van de Lar. Dat is het geval als het bezwaarschrift naar het oordeel van het bestuursorgaan kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, of als de indiener of het bestuursorgaan er redelijkerwijs geen belang bij heeft te worden gehoord. Van dat laatste is onder andere sprake als de bezwaarde te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op een hoorzitting. Het bestuursorgaan kan in die gevallen op grond van artikel 20, eerste lid, van de Lar op het bezwaarschrift beschikken zonder advies van de BAC. Is van geen van de in artikel 17, vierde lid, onder a en b, van de Lar genoemde situaties sprake, dan geldt dat het bestuursorgaan er in het licht van het zorgvuldigheidsbeginsel zorg voor moet dragen dat het over alle voor het nemen van de beslissing op bezwaar benodigde informatie beschikt. Het bestuursorgaan kan er om die reden voor kiezen het bezwaarschrift terug te sturen naar de BAC met het verzoek alsnog een hoorzitting te houden en advies uit te brengen. Het bestuursorgaan kan er echter ook voor kiezen zelf vragen te stellen aan de bezwaarde of op andere wijze inlichtingen in te winnen bij de bezwaarde. Als het bestuursorgaan op bezwaar heeft beslist na overschrijding van de adviestermijn en zonder het advies van de BAC en de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, zal de bestuursrechter gelet op het vorenstaande beoordelen of het bestuursorgaan op grond van artikel 17, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de Lar de beslissing op het bezwaarschrift kon nemen zonder het advies van de BAC af te wachten. Is dat niet het geval dan zal de bestuursrechter aan de hand van hetgeen is aangevoerd onderzoeken of er sprake is van een voldoende zorgvuldige voorbereiding van de beschikking op bezwaar. Mocht dat niet het geval zijn dan kan de bestuursrechter met het oog op een definitieve beslechting van het geschil in de beroepsfase het bestuursorgaan alsnog in de gelegenheid stellen gebreken aan de beschikking te herstellen.
3.4.
De minister heeft er geen blijk van gegeven te hebben beoordeeld of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 17, vierde lid, aanhef en onder a of b, van de Lar. De minister mocht dus niet op grond van artikel 20, eerste lid, van de Lar op het bezwaarschrift van [appellant] beschikken zonder advies van de BAC. Verder is niet gebleken dat de minister alvorens op het bezwaarschrift te beschikken er zorg voor heeft gedragen dat [appellant] alsnog door de BAC werd gehoord, terwijl evenmin is gebleken dat de minister zich op andere wijze heeft ingespannen om zich van de voor het nemen van de beschikking op bezwaar benodigde informatie te voorzien. Naar het oordeel van het Hof kon de minister horen op bezwaar op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel niet achterwege laten. Die omstandigheid doet zich in ieder geval voor wanneer het bestuursorgaan de beschikking op bezwaar baseert op een niet eerder in de procedure ingeroepen weigeringsgrond. In een dergelijk geval brengt het zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat een bezwaarmaker op de hoogte wordt gebracht van de niet eerder ingeroepen weigeringsgrond en dat hem de mogelijkheid wordt geboden zijn standpunt daarover kenbaar te maken. Omdat in het geval van [appellant] sprake is van een niet eerder ingeroepen weigeringsgrond, namelijk het achterhouden van relevante gegevens, had de minister redelijkerwijs niet af kunnen zien van het horen van [appellant]. De minister heeft dat ter zitting van het Hof ook onderkend. Het betoog slaagt.
3.5.
Het voorgaande leidt echter niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. [appellant] had redelijkerwijs geen belang bij een gehoor op zijn bezwaarschrift als bedoeld in artikel 17, vierde lid, aanhef en onder b, van de Lar. De aanvraag van [appellant] is bij de primaire beschikking afgewezen omdat hij zich ondanks een terugkeerverbod geldig tot 30 januari 2021 op 6 januari 2021 in Aruba bevond en omdat hij aldus heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 9, eerste lid, onder h van de Ltu. De minister heeft deze afwijzingsgrond in bezwaar gehandhaafd en deze kan de afwijzing zelfstandig dragen. Vaststaat dat bij bevelschriften van 19 maart 2020 en 6 januari 2021 de uitzetting van [appellant] bevolen is en dat de in die bevelschriften genoemde termijnen van het verbod tot toelating tot Aruba nog niet verstreken waren ten tijde van het verzoek om een vttv, de primaire beschikking van 27 augustus 2021 en de bestreden beschikking. [appellant] heeft dat in bezwaar niet bestreden. De minister kon daarom de afwijzing van het verzoek om vttv in bezwaar handhaven en behoefde [appellant] niet op zijn bezwaar te horen.
Slotsom
4. De uitspraak van het Gerecht, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024.