ECLI:NL:OGHACMB:2014:79

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
HLAR 67502/13
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
  • R.W.L. Loeb
  • P. van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake concessieverlening voor internetdiensten aan IP Globalcom N.V.

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van IP Globalcom N.V. (hierna: IPG) tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. De zaak betreft de verlening van een concessie aan IPG voor het aanleggen en exploiteren van een inrichting voor het aanbieden van internetdiensten. De minister van Financiën, Communicatie, Utiliteiten en Energie had op 26 juli 2011 een concessie verleend aan IPG, maar na bezwaar van IPG tegen een beschikking van 2 april 2012, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft het Gerecht op 27 november 2013 de uitspraak van de minister bevestigd. IPG heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 7 april 2014 heeft IPG betoogd dat de uitspraak van het Gerecht niet door de juiste rechter is gedaan, maar het Hof oordeelt dat dit betoog niet kan slagen. IPG heeft verder aangevoerd dat de minister ten onrechte het advies van de bezwaarschriftencommissie niet heeft afgewacht voordat hij op het bezwaar besliste. Het Hof bevestigt dat de minister, gezien de termijn, niet verplicht was om het advies af te wachten.

Daarnaast heeft IPG betoogd dat de definitie van de term 'informatiedienst' in de concessie hen onterecht beperkt in het aanbieden van internetdiensten. Het Hof oordeelt dat de minister IPG de mogelijkheid heeft gegeven om draadloze internetdiensten aan te bieden en dat er geen grond is voor het oordeel dat de concessie niet correct is verleend. Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht en verklaart het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

HLAR 67502/13
Datum uitspraak: 23 mei 2014
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschap IP Globalcom N.V., gevestigd in Aruba, (hierna: IPG),
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 27 november 2013 in zaak nr. Lar nr. 1166 van 2012 in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Financiën, Communicatie, Utiliteiten en Energie.

Procesverloop

Bij Landsbesluit van 26 juli 2011, nr. 65, is aan IPG concessie verleend voor het aanleggen, in werking brengen, in stand houden en exploiteren van een inrichting, bestemd voor het aanbieden van internetdiensten.
Bij beschikking van 2 april 2012 heeft de minister het door IPG daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2013 heeft het Gerecht het door IPG daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft IPG hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2014, waar IPG, vertegenwoordigd door haar bestuurder [naam] en de minister, vertegenwoordigd door mrs. D.M. Passchier en A.J. Swaen, beiden advocaat, zijn verschenen. Voorts is daar E. Moeniralam als tolk verschenen.
Overwegingen
IPG heeft voor het eerst ter zitting betoogd dat de uitspraak van 23 oktober 2013 niet door de rechter van het Gerecht die het beroep ter zitting heeft behandeld is gedaan, maar door een andere rechter van het Gerecht, en zij daardoor in haar rechten is geschaad. Nu er geen redenen zijn om aan te nemen dat zij dat niet eerder heeft kunnen aanvoeren en het geen punt betreft dat het Hof ambtshalve heeft te onderzoeken, kan dat betoog reeds om die reden niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
IPG betoogt verder dat het Gerecht, door te overwegen dat het advies van de bezwaarschriftencommissie niet binnen de daarvoor in artikel 19 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar) gestelde termijn door de minister is ontvangen en deze ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Lar derhalve op het bezwaar mocht beslissen zonder dat advies af te wachten, heeft miskend dat de minister dat advies wel moest afwachten.
2.1.
Ook dat betoog faalt. Nu het advies van de bezwaarschriftencommissie niet binnen de daarvoor in artikel 19 van de Lar gestelde termijn door de minister is ontvangen, was de minister ingevolge artikel 20, eerste lid, gehouden binnen zes weken na afloop van die termijn op het bezwaar te beschikken. Het Gerecht heeft met juistheid geoordeeld dat de minister het advies van de bezwaarschriftencommissie onder die omstandigheden niet hoefde af te wachten alvorens op het gemaakte bezwaar te beschikken.
3. IPG betoogt verder dat het Gerecht heeft miskend dat zij door de in artikel 1 van de concessie gegeven definitie van de term informatiedienst ten onrechte in het aanbieden van internetdiensten wordt beperkt.
3.1.
Ingevolge die bepaling wordt onder informatiedienst een dienst verstaan, waarbij gegevens via de inrichting van de concessiehouder aan de gebruikers van het internet beschikbaar worden gesteld.
3.2.
In de beschikking van 2 april 2012 heeft de minister te kennen gegeven dat IPG met de haar verleende concessie de draadloze internetdiensten, voor het aanbieden waarvan zij concessie heeft verzocht, mag aanbieden. In het betoog in beroep van IPG dat zij internetdiensten in het algemeen, inhoudende data, voice en video, wenst te verlenen heeft het Gerecht terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat haar ten gevolge van de in de concessie gegeven definitie van de betekenis van de term informatiedienst ten onrechte geen concessie is verleend voor het aanbieden van de diensten, voor het aanbieden waarvan zij concessie heeft verzocht. Het betoog faalt.
4. IPG betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat een wettelijke grondslag voor de in artikel 2, vijfde lid, onder g en zevende lid, van de concessie gestelde vereisten ontbreekt.
4.1.
Ingevolge artikel 2 van de Telegraaf- en telefoonverordening (hierna: Ttv) is een bij landsbesluit verleende concessie vereist voor de aanleg en het in werking brengen van telegrafen en telefoons door anderen dan het Land. Behalve de voorwaarden, in elk bijzonder geval aan de concessie te verbinden, wordt volgens de bepaling als regel gesteld:
a. […] t/m c. […]
d. dat de concessie bij landsbesluit kan worden ingetrokken bij niet nakoming van deze landsverordening of de voorwaarden, waaronder zij is verleend;
e. […]
f. dat de concessie niet overdraagbaar is.
g. dat de namen van de bestuurders van de concessiehouder te allen tijde bekend gemaakt zijn aan de minister, belast met telecommunicatie.
Ingevolge artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder g, van de concessie kan die bij landsbesluit worden ingetrokken, indien de meerderheid van de aandelen van de concessiehouder direct of indirect in handen van een concurrent raken.
Ingevolge het zevende lid dient het aandeelhoudersregister van de concessiehouder te allen tijde aan de minister ter inzage te worden gegeven, van elke wijziging aan de minister en de directeur onverwijld schriftelijke mededeling te worden gedaan en hij er over ingelicht te worden, wie de uiteindelijke gerechtigden van de concessiehouder zijn.
4.2.
Het betoog faalt. Artikel 2 van de Ttv staat er niet aan in de weg dat, naast de in die bepaling voorgeschreven en in iedere concessie op te nemen zogenoemde voorwaarden, andere voorschriften aan de concessie worden verbonden.
5. IPG betoogt voorts dat het Gerecht, door te overwegen dat partijen, zowel in het beroepschrift, als de beschikking op bezwaar en het verweerschrift in beroep, uitgaan van een andere tekst dan in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder h, gesteld, heeft miskend dat haar betoog dat zij zich daarmee niet kan verenigen, nu haar niet bekend is, aan welke technische voorwaarden de telecommunicatie infrastructuur moet voldoen, zich wel tegen dat artikel richt.
5.1.
Ingevolge dat voorschrift van de concessie kan die bij landbesluit worden ingetrokken, indien de instandhouding of het gebruik van de inrichting of van de hiermede samenhangende delen niet volgens het bepaalde in deze concessie of niet volgens de technische en operationele regels gesteld door de directeur plaatsvindt.
5.2.
In het beroepschrift heeft IPG onder het kopje “Artikel 2, lid 5, sub h” aangevoerd dat zij bezwaar maakt tegen dat voorschrift, omdat niet bekend is, aan welke technische voorwaarden de telecommunicatieinfrastructuur moet voldoen. Uit het beroepschrift, noch anderszins, kan worden opgemaakt dat IPG daarbij is uitgegaan van een andere tekst dan hiervoor onder 4.1 weergegeven. Het betoog baat haar evenwel niet. De gestelde onbekendheid met de bij dat voorschrift gestelde technische eisen biedt geen grond voor het oordeel dat de minister dat voorschrift niet aan de concessie heeft mogen verbinden. Het betoog faalt.
6. IPG betoogt voorts dat het Gerecht heeft miskend dat de in artikel 3 van de concessie opgenomen voorwaarden onredelijk zijn en wettelijke grondslag missen.
6.1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de concessie legt de concessiehouder aan de directeur een netwerkplan ter goedkeuring voor, alvorens over te gaan tot de aanleg of uitbreiding van de inrichting.
Ingevolge het tweede lid mag zonder voorafgaande goedkeuring van de directeur geen aanleg of uitbreiding van de inrichting plaatsvinden.
6.2.
Artikel 2 van de Ttv staat er niet aan in de weg dat, naast de in die bepaling voorgeschreven en in iedere concessie op te nemen zogenoemde voorwaarden, andere voorschriften en eisen aan de concessie worden verbonden. Het Gerecht heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de gestelde eisen niet aan de concessie verbonden mochten worden. Het betoog faalt.
7. IPG betoogt verder dat het Gerecht, door te overwegen dat artikel 18, tweede lid, van de concessie niet onredelijk bezwarend is, nu dat erop is gericht het land te vrijwaren tegen aanspraken van derden wegens onrechtmatig handelen of wanprestatie van appellante jegens die derden, heeft miskend dat die bepaling voor haar wel degelijk onredelijk bezwarend is.
7.1.
Ingevolge dat voorschrift vrijwaart de concessiehouder het Land en haar bestuursorganen tegen alle aanspraken van derden tot vergoeding van schaden en/of onkosten als gevolg van enig aan concessiehouder toerekenbaar doen of nalaten in verband met aanleg, in werking brengen, instandhouding of exploitatie van de inrichting.
7.2.
Dat het voor IPG, als gesteld, onduidelijk is, tegen welke aanspraken van welke derden het land aldus wordt gevrijwaard, heeft het Gerecht, nu het voorschrift ertoe strekt dat het land wordt gevrijwaard van aanspraken in verband met gevolgen van aan IPG toerekenbaar doen of nalaten in verband met aanleg, in werking brengen, instandhouding of exploitatie van de inrichting, met juistheid geen grond gegeven voor het oordeel dat de minister het in redelijkheid niet heeft kunnen stellen. Het betoog faalt.
8. IPG betoogt voorts dat het Gerecht, door te overwegen dat artikel 19, tweede lid, van de concessie haar grondslag vindt in artikel 2, onder f van de Ttv, gelezen in verbinding met de verbodsbepaling van artikel 4 en ertoe strekt ongewenste concessiehandel en daarmee gepaard gaand gebrek aan controle tegen te gaan, heeft miskend dat zij hierdoor in haar contractsvrijheid wordt beperkt en die bepaling daarom in strijd is met artikel 10 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het verdrag).
8.1.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de concessie is het de concessiehouder verboden de inrichting in enigerlei vorm aan derden over te doen of ter exploitatie toe te staan.
8.2.
Het hoger beroep betreft de juistheid van de aangevallen uitspraak van het Gerecht van 27 november 2013. IPG heeft in eerste aanleg niet aangevoerd dat de in artikel 19, tweede lid, gestelde voorschrift in strijd is met artikel 10 van het verdrag. Nu er geen redenen zijn om aan te nemen dat zij dat niet heeft kunnen doen en het voorts geen punt betreft dat het Gerecht ambtshalve had behoren te onderzoeken, kan het betoog niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Voorts heeft IPG haar betoog dat het Gerecht heeft miskend dat dat voorschrift op niet toegestane wijze haar contractsvrijheid beperkt, niet nader toegelicht. Reeds hierom faalt het.
9. IPG betoogt verder dat het Gerecht, door te overwegen dat, daargelaten of de minister uit de onduidelijke formulering in haar verzoek van 19 februari 2010 had moeten begrijpen dat zij daarbij ook verzocht om concessie voor interconnectie en de aanleg van onderzeese glasvezelkabelsystemen, op die beweerdelijke onderdelen van de aanvraag een tijdige beslissing is uitgebleven, zij tegen het met een afwijzing daarvan gelijkgestelde uitblijven van een beschikking tot en met 8 juli 2010 bezwaar kon maken, zij dat heeft nagelaten en die afwijzing daarom in rechte onaantastbaar is, heeft miskend dat dat, gezien de omstandigheden van het geval, onterecht, onredelijk en onbillijk is.
9.1.
Ook dat betoog faalt. Het Gerecht heeft met juistheid overwogen dat, voor zover de aanvraag van 19 februari 2010 verzoeken om zodanige concessies behelsde, de minister ten aanzien daarvan op 14 mei 2010 in gebreke is geraakt een tijdige beschikking te geven, dit krachtens artikel 9, tweede lid, van de Lar een afwijzing daarvan inhoudt, IPG daartegen tot en met 8 juli 2010 bezwaar kon maken en, nu zij dat niet heeft gedaan, de afwijzing in rechte onaantastbaar is.
10. IPG betoogt ten slotte dat zij er op grond van de beleidsnota telecommunicatie van 17 januari 2002 en de aan haar op 6 mei, 12 augustus en 11 november 2003 verleende concessies en de uitspraken van het Gerecht van 2003 op mocht vertrouwen dat zij vanaf 2005 op gelijkwaardige wijze met Setar zou kunnen concurreren en niet gediscrimineerd zou worden, terwijl dat nu wel gebeurt.
10.1.
IPG heeft ook dat in eerste aanleg niet aangevoerd. Nu er geen redenen zijn om aan te nemen dat zij dat niet heeft kunnen doen en het voorts geen punten betreft die het Gerecht ambtshalve had behoren te onderzoeken, kan ook dat betoog niet tot het ermee beoogde resultaat leiden.
11. Het hoger beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. P. van Dijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A. Martines, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Martines
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2014
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,