ECLI:NL:OGHACMB:2024:164

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
SXM2021H00108
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nalatenschappen van een in 1962 overleden erflater met betrekking tot verjaring en eigendomsrechten

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is behandeld, gaat het om de verdeling van de nalatenschappen van een in 1962 overleden erflater. De appellanten, bestaande uit gezamenlijke erfgenamen, zijn in hoger beroep gegaan tegen een tussenvonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, dat op 17 augustus 2021 is uitgesproken. De zaak betreft de vraag of de nalatenschappen van de erflater en zijn echtgenotes, die in de loop der jaren zijn overleden, nog steeds relevant zijn in het licht van verjaring en eigendomsrechten.

De appellanten hebben drie grieven ingediend tegen het vonnis, waarbij zij stellen dat het Hof het vonnis moet vernietigen en hun vorderingen moet toewijzen. De geïntimeerden, die ook erfgenamen zijn, hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis. Het Hof heeft de feiten zoals vastgesteld door het Gerecht in eerste aanleg overgenomen, en heeft geconcludeerd dat de nalatenschappen van de erflater en zijn echtgenotes niet zijn gewijzigd door de nietigverklaring van eerdere leveringen.

Het Hof heeft de grieven van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de verjaringstermijnen zijn verstreken en dat de appellanten niet hebben aangetoond dat de verjaring is gestuit. Het Hof heeft het bestreden vonnis bevestigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 21 augustus 2024.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: SXM201700776 – SXM2021H00188
Uitspraak: 21 augustus 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:

1.de gezamenlijke erfgenamen van [appellant 1],

2.
de gezamenlijke erfgenamen van [appellant 2],
3.
de gezamenlijke erfgenamen van [appellant 3],
4.
de gezamenlijke erfgenamen van [appellant 4],
laatst gewoond hebbende in Sint Maarten (1 t/m 3) respectievelijk de Verenigde Staten van Amerika (4),
in eerste aanleg gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
thans appellanten in tussentijds hoger beroep,
gemachtigde: mr. V.D.A. [achternaam appellanten],
tegen

1.(de gezamenlijke erfgenamen van) wijlen [geïntimeerde 1],

2. [
[geïntimeerde 2],
2. [
[geïntimeerde 3],
2. [
[geïntimeerde 4],
allen wonende (of laatst gewoond hebbende) in Sint Maarten,
in eerste aanleg eisers in conventie, gedaagden in reconventie,
thans geïntimeerden in tussentijds hoger beroep,
gemachtigde: mr. P.A.M. Brandon,
en

5.(de gezamenlijke erfgenamen van) wijlen [geïntimeerde 5],

laatst gewoond hebbende in Sint Maarten,
6. [
[geïntimeerde 6],
wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
7. [
[geïntimeerde 7],
7. [
[geïntimeerde 8],
7. [
[geïntimeerde 9],
7. [
[geïntimeerde 10],
allen wonende in Sint Maarten,
in eerste aanleg gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
thans geïntimeerden in tussentijds hoger beroep
gemachtigde: mr. M.N.A. Hoeve,
en
de gezamenlijke erfgenamen van [geïntimeerde 11],
laatst gewoond hebbende in de Verenigde Staten van Amerika,
in eerste aanleg gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
thans geïntimeerden in tussentijds hoger beroep,
gemachtigde: mr. M. Bijkerk,
en
de gezamenlijke erfgenamen van [geïntimeerde 12],
laatst gewoond hebbende in de Verenigde Staten van Amerika,
in eerste aanleg gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
thans geïntimeerden in tussentijds hoger beroep,
gemachtigden: [naam erfgenaam 1 van geïntimeerde 12] (voor zichzelf) en mr. V.D.A. [achternaam appellanten] (voor [namen erfgenaam 2, 3 en 4 van geïntimeerde 12]),
en eventuele nog onbekende deelgenoten.
1.
Het verloop van de procedure
1.1
Met vergunning van het Hof zijn appellanten in tussentijds hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 17 augustus 2021 uitgesproken tussenvonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij op 3 mei 2022 ingekomen memorie van grieven, met producties, hebben appellanten drie grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerden 1 tot en met 4] zal afwijzen en de vordering van appellanten zoals gesteld in eerste aanleg in reconventie, alsnog zal toewijzen, kosten rechtens.
1.3
Bij op 23 maart 2023 ingekomen memorie van antwoord hebben geïntimeerden 5 tot en met 10 de grieven bestreden en geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep – al dan niet met verbetering van gronden – zal bevestigen, met veroordeling van appellanten in de proceskosten.
1.4
Bij op 24 maart 2023 ingekomen memorie van antwoord hebben geïntimeerden 1 tot en met 4 de grieven bestreden en geconcludeerd dat het Hof bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het door appellanten ingestelde beroep zal verwerpen en het bestreden tussenvonnis – al dan niet met verbetering van
gronden – zal bevestigen met veroordeling van appellanten in de kosten van het geding.
1.5
Op 13 december 2023 hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend. Mr. Bijkerk heeft daarvan afgezien.
1.6
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.
2.
De feiten
Het Hof gaat uit van de feiten zoals door het Gerecht vastgesteld in rechtsoverweging 2.1 van het vonnis waarvan beroep, aangezien die vaststelling in dit tussentijds hoger beroep niet is bestreden. Kort samengevat komt het erop neer dat partijen zijn verwikkeld in de verdeling van de nalatenschappen van [erflater] (geboren in 1873 en overleden in 1962) en zijn beide echtgenoten, te weten [echtgenote 1] (overleden in 1934) en [echtgenote 2] (overleden in 1981). Uit het eerste huwelijk zijn tien kinderen geboren (de [achternaam 1]-kinderen) en uit het tweede huwelijk zeven kinderen (de [achternaam 2]-kinderen).
3.
Beoordeling door het Hof
3.1
Dit vonnis zal, samen met de vonnissen van het Gerecht in deze zaak, gepubliceerd worden op de website van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie: https://www.gemhofvanjustitie.org/onder Uitspraken - Oude boedels - Onverdeelde boedels - Oude boedels (Sint Maarten) - Nalatenschap [erflater].
3.2
De grieven bestrijden in de kern het voorlopige oordeel van het Gerecht dat de nalatenschappen van [erflater] en zijn echtgenotes
nietomvat de onroerende goederen die [achternaam appellanten] bij leven op 2 juli 1957 aan de [achternaam 2]-kinderen heeft geleverd. Het Gerecht baseert dat oordeel op twee pijlers: de extinctieve (bevrijdende) verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van het Gerecht van 12 december 1978 (waarbij de aan de levering ten grondslag liggende titels nietig zijn verklaard) en de acquisitieve (verkrijgende) verjaring van de kopers die – ongeacht hun goede trouw – op de voet van artikel 3:314 lid 2 BW in verbinding met artikel 3:105 lid 1 BW door bezitsdaden en tijdsverloop eigenaar zijn geworden.
De grieven 1 en 2 richten zich op de eerste pijler, grief 3 op de tweede pijler. Het Hof bespreekt hieronder eerst de eerste twee grieven, en daarna de laatste grief.
Extinctieve (bevrijdende) verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 13 december 1978 (grieven 1 en 2)
3.3
Voorop staat dat het Gerecht zich bij de voorlopige bepaling van de omvang van de nalatenschappen heeft gebaseerd op de openbare registers. Als onweersproken staat vast dat het vonnis waarop appellanten zich beroepen nimmer in de openbare registers is ingeschreven of heeft geresulteerd in doorhaling van de levering aan de verkrijgers. Op grond van artikel 3:324 lid 1 BW is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van dat vonnis, beoordeeld naar huidig recht, verjaard door verloop van twintig jaren na 13 december 1978 (zijnde de dag volgend op die van de uitspraak), derhalve op 13 december 1998 (afgezien van de betekenis van het oude recht en het overgangsrecht en de mogelijkheid van stuiting, zie hierna). Anders dan appellanten betogen betreft het vonnis geen zuiver declaratoir vonnis dat in het geheel niet ten uitvoer gelegd zou kunnen worden. Het bevat immers niet slechts een nietigverklaring (dat is een verklaring voor recht die inderdaad niet ten uitvoer gelegd kan worden), maar ook de veroordeling van de toenmalige gedaagden om een opdracht aan de hypotheekbewaarder te geven en medewerking te verlenen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.4
Voorts geldt dat – anders dan appellanten betogen – de tenuitvoerlegging van het vonnis wel degelijk (mede) afhankelijk is (geweest) van de wil van de eisers van destijds (van wie de huidige eisers of een deel van hen erfgenamen zijn). Het had destijds op hun weg gelegen het toewijzende vonnis te executeren, door de wederpartij tot een opdracht tot doorhaling aan te zetten – al dan niet door executie van verbeurde dwangsommen. Dat dit niet is gebeurd, is een omstandigheid die voor risico van appellanten komt, en derhalve niet een omstandigheid die meebrengt dat een beroep op verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.5
Subsidiair hebben appellanten aangevoerd dat – indien de verjaringstermijn al begon te lopen op 13 december 1978 – die verjaring is gestuit.
3.6
Onder de werking van het vóór 1 januari 2001 geldende recht van de toenmalige Nederlandse Antillen bestond geen bepaling als het huidige art. 3:324 lid 1 BW inzake de vraag of de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een veroordelend vonnis vatbaar is voor verjaring. Aangenomen moet worden dat, indien die bevoegdheid vatbaar was voor verjaring, er een verjaringstermijn gold van dertig jaar. Het op 1 januari 2001 in werking getreden recht introduceerde een verjaringstermijn van twintig jaar. Ingevolge (overeenkomstige toepassing van) artikel 8 NBW Overgangsrecht werd de werking van het nieuwe recht wat dit betreft een jaar uitgesteld, zodat in het jaar 2001 de verjaring van de bevoegdheid rechtsgeldig kon worden gestuit (indien, zoals in dit geval, de dertigjarige termijn van het oude recht nog niet was verstreken). In dat jaar gold voor de wijze van stuiting reeds de nieuwe wettelijke regeling.
3.7
Appellanten hebben een brief van 17 december 2001 van [gemachtigde] overgelegd. Gelet op de aanhef (“aktie tot stuiting van beroep op verjaring”) en de verdere inhoud van die brief, voldoet deze brief aan de eis dat deze, mede gelet op de context waarin de mededeling wordt gedaan en de overige omstandigheden van het geval, een voldoende duidelijke waarschuwing inhoudt dat de ontvanger rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering nog geldend wordt gemaakt (vergelijk: HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1315, rov. 3.2.3). Afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de omstandigheid dat de brief slechts gestuurd is namens [naam 1] en slechts gericht is aan [naam 2], kan die brief stuitende werking hebben gehad. In zoverre zijn de grieven 1 en 2 mogelijk gegrond. De beoordeling hiervan vergt nader partijdebat waarvoor in dit tussentijds appel geen plaats meer is. Dat kan zo nodig na terugwijzing gebeuren, zeker nu het oordeel van het Gerecht het karakter heeft van een voorlopig oordeel. De grieven 1 en 2 leiden dus niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.8
Aangezien de nietigverklaring in het vonnis van 1978 niet is ingeschreven, heeft die nietigverklaring de goederenrechtelijke toestand niet gewijzigd. Die nietigverklaring brengt dus op zichzelf niet mee dat de verkochte en geleverde goederen tot de nalatenschappen zijn blijven behoren. Voor zover de grieven van een andere opvatting uitgaan, falen zij.
Acquisitieve (verkrijgende) verjaring van de geleverde onroerende goederen (grief 3)
3.9
De derde grief is gericht tegen de tweede pijler van het bestreden oordeel, inhoudende dat degenen aan wie de goederen zijn geleverd door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden omdat inschrijving in de openbare registers van een verjaring of levering geldt als een bezitsdaad (r.o. 2.8). De kopers van de onroerende goederen hebben nooit rechtsgeldig bezit verkregen of zijn nooit te goeder trouw geweest, aldus de toelichting op de grief, omdat zij wisten dat zij samen met appellanten houders voor de onverdeelde boedel en derhalve (slechts) mede-eigenaren waren. Van verkrijgende verjaring kan daarom geen sprake zijn, aldus de grief.
3.9
In het vonnis van 12 december 1978 staat dat [erflater] “zijn aandeel in afzonderlijke onroerende goederen behorend tot een onverdeelde en opengevallen nalatenschap heeft verkocht”. In de akte van levering worden de kopers ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als verkrijgers van die goederen aangemerkt. Door de akte van levering te doen inschrijven in de openbare registers, geven zowel de verkoper als de kopers aan eenieder te kennen dat zij rechten van anderen op die goederen tegenspreken. Dit levert (naar verkeersopvatting) ook een tegenspraak op van het recht van de gezamenlijke erfgenamen. Het doen inschrijven van de leveringsakte houdt dus een daad van inbezitneming in. De omstandigheden dat [erflater] (ten dele) beschikkingsonbevoegd was en dat het aldus aangevangen bezit niet te goeder trouw was, maken dat niet anders.
3.1
Het voorgaande brengt mee dat in 1957 naar het toenmalige recht een verjaringstermijn van dertig jaren is gaan lopen. Deze termijn is in 1987 verstreken, indien de verjaring gedurende deze termijn niet gestuit is geweest. Gesteld noch gebleken is dat dit is gebeurd, behalve dat de procedure die tot het vonnis van 12 december 1978 heeft geleid, ook al is het vonnis niet ingeschreven, jegens de gedaagden bij die procedure stuitende werking kan hebben gehad. Ook dit kan na terugwijzing nader aan de orde komen, nadat een hierop gericht partijdebat is gevoerd.
3.11
Appellanten hebben nog aangevoerd dat de geleverde percelen door alle erfgenamen (inclusief verschillende [achternaam 1]-kinderen) worden en werden gebruikt, allen als houders van de gronden voor de boedel. Zelfs indien het zo zou zijn dat (ook) [achternaam 1]-kinderen die percelen mede gebruiken – het wordt door geïntimeerden betwist – dan nog kan dit argument hen niet baten. Het louter bebouwen (gebruiken) van een perceel grond of het doen opmaken van een meetbrief (anders dan de inschrijving van een levering in de openbare registers) is immers niet als bezitsdaad of tegenspraak van het recht van de eigenaar aan te merken (zie: HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:257, NJ 2021/186, geciteerd in het bestreden vonnis onder 2.9).
3.12
Op het voorgaande stuit de derde grief af.
Slotsom
3.11
Nu de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden en het Hof ambtshalve geen bedenkingen heeft tegen het vonnis waarvan beroep, zal dat vonnis worden bevestigd. Voor de goede orde merkt het Hof op dat het in dit tussentijds hoger beroep bestreden oordeel van het Gerecht een voorlopig karakter draagt en dat dit karakter niet wordt aangetast door de uitkomst van dit tussentijds hoger beroep. De meest gerede partij kan de zaak weer aanbrengen bij het Gerecht. De aard van de procedure en de uitkomst van dit tussentijds hoger beroep brengen mee dat de proceskosten worden gecompenseerd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het bestreden tussenvonnis van 17 augustus 2021;
compenseert de proceskosten van de procedure tot verkrijging van vergunning voor tussentijds hoger beroep en de kosten van het tussentijds hoger beroep zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd in dit tussentijds appel.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, W.P.M. ter Berg, en M.A. Loth, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 21 augustus 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.