ECLI:NL:OGHACMB:2024:160

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
CUR2022H00077
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtelijke vaststelling van vaderschap en erfdeelvordering met betrekking tot verjaring en gebaat zijn

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap en de daarmee samenhangende erfdeelvordering. De appellanten, bestaande uit drie personen en de erfgenamen van een overleden appellant, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerder vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De zaak betreft de erfgenamen van een erflater die in 1982 is overleden en de juridische vaststelling van het vaderschap van een eiser, die pas in 2020 is vastgesteld. De appellanten hebben de vernietiging van eerdere notariële verdelingen en de afwijzing van de vorderingen van de geïntimeerde gevorderd. Het Hof heeft vastgesteld dat de erfgenaam, de geïntimeerde, zijn vordering tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en de erfdeelvordering niet heeft verzaakt, ondanks dat de verjaringstermijnen zijn verstreken. Het Hof overweegt dat de verjaringstermijnen niet van toepassing zijn, omdat de geïntimeerde pas na de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap zijn rechten kon uitoefenen. De appellanten hebben geen rechtsvordering tot vernietiging ingesteld en de vorderingen van de geïntimeerde zijn toegewezen. Het Hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en partijen de gelegenheid gegeven om te reageren op de voorlopige oordelen.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Vonnis in de zaak:

1.[APPELLANTE 1],

2. [APPELLANTE 2],
3. [APPELLANTE 3],
4. de erfgenamen van [APPELLANT 4],
wonende in Curacao,
hierna te noemen: afzonderlijk [appellante 1], [appellante 2], [appellante 3] en (de erven) [appellant 4], gezamenlijk [appellanten],
oorspronkelijk (mede)gedaagden, thans appellanten,
gemachtigden: mrs. E.G.I. van der Plank en M.F. Bonapart,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Curacao,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
oorspronkelijk eiser, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. N.V.R. Doekhie.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in het vonnis in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar het tussen partijen op 7 maart 2022 uitgesproken vonnis.
1.2. [
[appellanten] zijn bij akte van appel op 13 april 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. [appellant 4] was toen nog in leven en trad op als mede-appellant. In een op 25 mei 2022 ingekomen memorie van grieven, met producties, hebben [appellanten] ongenummerde grieven aangevoerd en toegelicht. [appellant 4] was intussen overleden. Zijn erfgenamen hebben in dit geding zijn processuele plaats ingenomen. [appellanten] concluderen dat het Hof het bestreden vonnis vernietigt en de vorderingen afwijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten.
1.3. [
[geïntimeerde] heeft geen memorie van antwoord ingediend.
1.4.
Op 18 juni 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn [appellante 1] en [appellante 2], vergezeld van mr. Tweeboom, die occupeerde voor de gemachtigden van appellanten. [geïntimeerde] is verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde. Voorts is verschenen [geïntimeerde in parallelzaak] (geïntimeerde in een parallelzaak CUR2020H00080, verwezen naar de rol van 27 augustus 2024). De gemachtigden hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen.
1.5.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1.
Het Gerecht heeft de volgende feiten vastgesteld:
2.1.
Op 27 oktober 1982 is [erflater], hiema: erflater, ongehuwd en zonder achterlating van nakomelingen, ab intestato, overleden te Miami. Zijn laatste woonplaats is Curacao, zodat het Curaçaos erfrecht van toepassing is. Erflater is de broer van gedaagden 1-4 [[appellanten 1-4];
Hof] en de oom van gedaagde 5 [[geïntimeerde in parallelzaak];
Hof], Zij is, na het overlijden van haar vader en nadat diens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld, in zijn plaats getreden als erfgenaam.
2.2.
Bij notariële akte van 18 november 1987 is gedaagde 1, handelende voor zich in privé en als schriftelijke lasthebber van onder meer gedaagde 2 en de vader van gedaagde 5, samen met gedaagde 3 overgegaan tot de scheiding en deling van het recht van erfpacht plaatselijk bekend als [adres 1], door erflater verkregen op 15 mei 1975. In die akte staat vermeld dat het onroerend goed aan gedaagde sub 3 [[appellante 1];
Hof] is toebedeeld.
2.3.
Bij notariële akte van 16 oktober 2017 hebben gedaagden aan een derde een perceel grond met opstal gelegen te [adres 2], door erflater verkregen op 27 april 1978, verkocht voor een bedrag van NAf 187.013. Voornoemd bedrag is aan gedaagden uitgekeerd.
2.4.
Op 6 december 2018 heeft eiser een verzoek tot vaststelling vaderschap ingediend. Op 4 juni 2020 is bij beschikking van dit gerecht het vaderschap van erflater van eiser vastgesteld. Daarin zijn de erfrechtelijke aanspraken van eiser niet beperkt. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld. Sinds 17 juli 2020 is deze uitspraak onherroepelijk.
2.2. [
[geïntimeerde] vordert onder meer bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  • de akte van verdeling ten aanzien van het pand verkocht op 16 oktober 2017 te vernietigen en gedaagden hoofdelijk te veroordelen, zo dat als de een betaalt de ander voor dat deel is gekweten, tot betaling van NAf 187.013,-;
  • de akte van verdeling ten aanzien van overdracht van het pand [adres 1] aan [appellante 1] te vemietigen en het huis over te dragen;
  • rekening en verantwoording af te leggen over de nalatenschap van zijn vader [geïntimeerde], alsmede componenten die niet verdeeld zijn.
2.3.
Het Gerecht heeft de vorderingen toegewezen. Hiertegen richt zich het hoger beroep van [appellanten]
2.4.
Het Hof zal
voorlopige oordelengeven opdat partijen daarop kunnen reageren.
Vernietiging notariële verdelingen?
2.5. [
[appellanten] stellen dat de notariële verdelingen die tussen hen hebben plaatsgevonden niet meer kunnen worden vernietigd. Artikel 3:195 lid 1 BW luidt:
Een verdeling waaraan niet alle deelgenoten en alle andere personen wier medewerking vereist was, hebben deelgenomen, is nietig, tenzij zij is geschied bij een notariële akte, in welk geval zij slechts kan worden vernietigd op vordering van degene die niet aan de verdeling heeft deelgenomen. Deze rechtsvordering verjaart door verloop van één jaar nadat de verdeling te zijner kennis gekomen is.
2.6.
Echter [geïntimeerde] is de
enige erfgenaamzodat voor een verdeling geen ruimte is. Hij is geen overgeslagen deelgenoot en hij stelt geen rechtsvordering tot vernietiging van de verdelingen in.
2.7.
Artikel 3:200 BW luidt:
Een rechtsvordering tot vernietiging van een verdeling vervalt door verloop van drie jaren na de verdeling.
2.8.
Ook hier geldt dat [geïntimeerde] geen rechtsvordering tot vernietiging van een verdeling instelt.
Hereditatis petitio verjaard?
2.9.
Onder aanvulling van rechtsgronden (artikel 52 Rv) overweegt het Hof het volgende.
2.10. [
[geïntimeerde] eist zijn erfenis op (
hereditatis petitio). Zie artikel 4:183 lid 1 eerste zin BW:
Een erfgenaam kan de goederen van de nalatenschap met inbegrip van die welke de erflater op het tijdstip van zijn overlijden voor derden hield, opvorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt.
2.11.
Deze rechtsvordering van de erfgenaam verjaart door een tijdsverloop van
twintig jaren. Zie artikel 3:306 BW:
Indien de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door verloop van 20 jaren.
2.12.
Volgens de wet begint de termijn van verjaring van de
hereditatis petitiomet de aanvang van de dag volgende op die van het
overlijden. De erflater is op 27 oktober 1982 overleden, zodat volgens de wet de verjaring op 28 oktober 2002 zou zijn voltooid. Zie artikel art. 3:315 BW:
De termijn van verjaring van een rechtsvordering tot opeising van een nalatenschap begint met de aanvang van de dag, volgende op die van het overlijden van de erflater.
2.13.
Verkrijgende verjaring ten bate van de derde vindt pas plaats als de vordering van de erfgenaam tot opeising van de nalatenschap is verjaard. Zie artikel 3:100 BW:
Hij die een nalatenschap in bezit heeft genomen, kan die nalatenschap en de daartoe behorende goederen niet eerder door verjaring ten nadele van de rechthebbende verkrijgen dan nadat diens rechtsvordering tot opeising van die nalatenschap is verjaard.
2.14.
In het onderhavige geval bestaat de bijzonderheid dat ten tijde van het overlijden van de erflater, als gevolg van rechtspraak van de Hoge Raad, [geïntimeerde] niet
konerven (HR 24 februari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1642, NJ 1995/468 en HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2248, NJ 1997/483). Hij kon pas erven na een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap was pas mogelijk per 1 januari 2012. Voor zo’n geval is artikel 3:315 BW (verjaring begint bij overlijden) niet bedoeld.
2.15.
Uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van de benadeelde is het moeilijk te aanvaarden dat een vordering verjaart die de benadeelde niet geldend heeft kunnen maken. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en van billijkheid jegens de wederpartij wordt echter niet afgeweken van het begintijdstip van de verjaringstermijn. Aldus ECLI:NL:HR:2017:494, rov. 3.3.4.
2.16.
Naar het voorlopig oordeel van het Hof is het onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dat [appellanten] beroep zouden doen op artikel 3:315 BW. In dit geval kon [geïntimeerde] niet voor 1 januari 2012 zijn vordering geldend maken, gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad uit 1995 en 1997 (zie hierboven). Maar ook gelet op de rechtspraak van dit Hof uit 2009. Het Hof achtte het toen buiten zijn rechtsvormende taak gelegen om, als de putatieve verwekker al was overleden, buitenwettelijk een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap toe te staan (ECLI:NL:OGHNAA:2009:BI4776). [geïntimeerde] heeft niet spoedig na 1 januari 2012 een zaak aanhangig gemaakt, maar dit valt hem niet zwaar aan te rekenen. Hij heeft gewacht hoe de zaak van [geïntimeerde in parallelzaak] (parallelzaak CUR2020H00080) zou aflopen. [appellanten] worden door de lange duur in hun belangen getroffen, maar zij hebben door de lange duur de erfenis ook heel lang kunnen gebruiken (zie hierna over de terugwerking). [appellanten] hebben wel altijd ernstig rekening moeten houden met de mogelijkheid dat [geïntimeerde] een verwekt kind van de erflater was, op basis van wat zij daarover wisten (ter zitting uitvoerig besproken). Zij hebben hem opzettelijk overal buiten gehouden en niets gegund. Het gaat hier voorts om naweeën van een groot historisch onrecht, de achterstelling van buiten huwelijk geboren kinderen. Erkenning van rechten uit biologische afstamming, ook financiële rechten, weegt zeer zwaar. Voor het kind is die erkenning mede van belang voor het vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid. Al met al, alle omstandigheden en belangen afwegende concludeert het Hof voorlopig tot onaanvaardbaarheid van een beroep van [appellanten] op artikel 3:315 BW.
De terugwerking van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap
2.17.
Artikel 1:207 lid 4 BW luidt:
De vaststelling van het vaderschap, mits de beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan, werkt terug tot het moment van de geboorte van het kind. Te goeder trouw door derden verkregen rechten worden hierdoor nochtans niet geschaad. Voorts ontstaat geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen, voor zover degene die hen heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek daardoor niet was gebaat.
2.18.
Ten aanzien van de Nederlandse pendant (artikel 1:207 lid 5 BW-NL) heeft de Hoge Raad op 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6150, aldus geoordeeld:
3.3.2
De in 1998, bij de inwerkingtreding van de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Stb. 773, in de wet opgenomen gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kan naar de opvatting van de regering "worden beschouwd als een laatste mogelijkheid om een familierechtelijke betrekking met de verwekker - zo nodig na zijn overlijden - tot stand te brengen, indien de bereidheid van de verwekker zelf daartoe niet bestaat dan wel wellicht wel bestaan heeft, maar tijdens zijn leven niet geleid heeft tot erkenning" (MvT bij het voorstel van wet houdende herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Kamerstukken II, 1995-1996, 24 649, nr. 3, blz. 2). In de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 1996-1997, 24 649, nr. 6, blz. 4, heeft de regering, in de persoon van de Staatssecretaris van Justitie, daaraan onder meer nog het volgende toegevoegd:
"Nadelige effecten voor andere kinderen van de vader (die hij wel heeft erkend) zullen er zeker zijn: als vader is de verwekker onderhoudsplichtig jegens het kind, terwijl het kind eveneens deelt in de nalatenschap van zijn vader, gelijk de andere kinderen. De onderhoudsplicht is er overigens ook voor de verwekker, maar het niet-erkende kind deelt niet op dezelfde wijze in de nalatenschap van zijn verwekker als de andere, wel erkende kinderen. In de afweging van de belangen van de betrokkenen in dit geheel, prevaleren mijns inziens de belangen van het niet-erkende kind. Dit kind heeft in principe aanspraak op vestiging van deze familie-rechtelijke betrekking."
3.3.3
Het voorstel om de gerechtelijke vaststelling te laten terugwerken tot het moment van de geboorte van het kind werd als volgt toegelicht:
"Ingevolge artikel 207, vijfde lid, heeft de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkende kracht tot het moment van de geboorte van het kind. Ter bescherming van de belangen van derden en uit een oogpunt van rechtszekerheid zijn aan de terugwerkende kracht beperkingen gesteld.
In verband hiermee kan gewezen worden op een beslissing van de Hoge Raad van 25 februari 1995, NJ 468, inzake het al dan niet verlenen van terugwerkende kracht aan brieven van wettiging in het licht van artikel 8 EVRM, al of niet in verbinding met artikel 14 EVRM. Deze beslissing is juist in dit verband relevant omdat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ook in de plaats treedt van de brieven van wettiging. De Hoge Raad heeft het antwoord op de vraag van het al dan niet verlenen van terugwerkende kracht in het midden gelaten, omdat het vaststellen van eventuele onverenigbaarheid met deze verdragsbepalingen, in het bijzonder ten aanzien van de erfrechtelijke consequenties, de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Het vraagstuk behoefde reeds hierom de aandacht van de wetgever.
Het verlenen van terugwerkende kracht aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap doet het Nederlandse recht in dit opzicht beter aansluiten bij hetgeen geldt in de ons omringende landen. Terugwerkende kracht behoeft geen ernstige bezwaren op te leveren, mits de rechten van derden voldoende worden beschermd. Daaraan wordt voldaan in artikel 207, vijfde lid. Er is daarom geen goede reden niet uit te gaan van terugwerkende kracht, onverschillig of artikel 8, al of niet in verbinding met artikel 14 EVRM, daartoe noopt."
3.3.4
Nu de overgangsbepaling (art. III) van de hiervoor in 3.3.2 genoemde Wet van 24 december 1997 niet anders inhoudt, heeft art. 1:207 - en overigens, zoals wordt opgemerkt in de memorie van toelichting: deze gehele wet - onmiddellijke werking. In samenhang met de terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in art. 1:207 lid 5, welke vaststelling ingevolge het bepaalde in lid 1 ook kan worden verzocht indien de desbetreffende man is overleden, geldt de vaststelling dus mede voor kinderen die zijn geboren voordat die wet op 1 april 1998 in werking trad.
3.3.5
De terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling heeft, zoals bepaald in art. 1:207 lid 5, tweede zin, geen gevolgen voor te goeder trouw verkregen rechten van derden. Onder derden zijn hier niet mede begrepen degenen die (reeds) voor de vaststelling als erfgenaam golden, hun rechtsopvolgers onder algemene titel evenmin. Een andere opvatting is immers onverenigbaar met de door het scheppen van de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap nagestreefde gelijkstelling, met name ook in erfrechtelijk opzicht, van kinderen die binnen huwelijk en kinderen die buiten huwelijk zijn geboren.
3.3.6
Zoals ook blijkt uit de hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 weergegeven passages uit de kamerstukken, heeft de wetgever onder ogen gezien dat de in art. 1:207 neergelegde regeling inzake de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, met name als gevolg van het feit dat deze terugwerkt tot de geboorte van het kind, nadelige effecten, waaronder - ingeval de man ten tijde van de vaststelling niet meer in leven is - verlies van eigendom, kan hebben voor andere betrokkenen, in het bijzonder andere (wel erkende) kinderen. Welbewust heeft hij het belang van het "onwettige" kind en het algemene belang bij opheffing van het discriminatoire onderscheid tussen "wettige" en "onwettige" kinderen laten prevaleren boven de belangen en rechten van die andere betrokkenen, zij het niet ten volle. Te goeder trouw door derden verkregen rechten blijven immers onaangetast, terwijl voorts vermogensrechtelijke voordelen niet behoeven te worden teruggegeven, voor zover degene die deze heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling daardoor niet was gebaat. Met deze beide in de wet voorziene inperkingen van de terugwerkende kracht is voldaan aan de voorwaarden waaronder ontneming van eigendom ingevolge art. 1 Eerste Protocol EVRM is toegestaan, ook voor het geval de nalatenschap is opengevallen voordat de wet van 24 december 1997 in werking trad.
2.19.
Hetgeen de Hoge Raad hier heeft geoordeeld geldt, gelet op de Curaçaose wetsgeschiedenis (
Parlementaire Geschiedenis van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek, red. M.F. Murray, deel I, p. 196-223) en het concordantiebeginsel, ook voor het Curaçaose artikel 1:207 lid 4 BW.
2.20.
Artikel 1:207 lid 4 BW is dus van toepassing op het onderhavige geval en [appellanten] gelden niet als ‘derden’, genoemd in deze bepaling.
Het verjaringsberoep van [appellante 1]
2.21.
De vordering van de erfgenaam [geïntimeerde] kan niet omvatten wat door verjaring niet meer deel uitmaakt van de nalatenschap.
2.22.
Bij notariële akte van 18 november 1987 is [adres 1] aan [appellante 1] toebedeeld. De toedeling is gevolgd door inschrijving in de openbare registers. Bezit van een goed houdt in dat men de macht uitoefent over een goed als houder voor zichzelf (artikel 3:107 BW). De vraag of iemand een goed houdt en of hij dit doet voor zichzelf of voor een ander wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels van titel 5 van Boek 3 en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden (artikel 3:109 BW). Het Hof kan, voorlopig oordelend, het niet anders zien dan dat [appellante 1] bezitter is geworden.
2.23.
Artikel 3:99 lid 1 BW luidt:
Rechten op roerende zaken die niet-registergoederen zijn, en rechten aan toonder of order worden door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van drie jaren, andere goederen door een onafgebroken bezit van tien jaren.
2.24.
Deze bepaling is op 1 januari 2001 voor Curaçao in werking getreden. [appellante 1] zou dus, als artikel 3:99 lid 1 BW toepasselijk is, op die datum eigenaar zijn geworden, mits zij
te goeder trouwis.
2.25.
Aannemelijk is echter, mede gelet op het verhandelde ter zitting, dat [appellante 1] wist dat [geïntimeerde] verwekt was door haar broer, de erflater. In het midden kan blijven of [appellante 1] bij de aanvang van haar bezit te goeder trouw was in de zin van artikel 3:99 lid 1 BW in verbinding met artikel 3:118 BW.
2.26.
Hierboven is namelijk voorlopig geoordeeld dat de
hereditatis petitiovan [geïntimeerde] niet verjaard is. Dit betekent dat [appellante 1] niet door verjaring eigenaar kan zijn geworden. Zie artikel 3:100 BW:
Hij die een nalatenschap in bezit heeft genomen, kan die nalatenschap en de daartoe behorende goederen niet eerder door verjaring ten nadele van de rechthebbende verkrijgen dan nadat diens rechtsvordering tot opeising van die nalatenschap is verjaard.
2.27.
Artikel 3:105 lid 1 BW luidt:
Hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.
2.28.
Bij toepassing van deze bepaling doet het er niet toe dat [appellante 1] wist dat [geïntimeerde] door haar broer verwekt was, (‘ook al was zijn bezit niet te goeder trouw’).
2.29.
Geen sprake is van een onrechtmatige daad door [appellante 1] jegens [geïntimeerde], als bedoeld in HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (
gemeente Heusden). De verkrijging door [appellante 1] is geheel volgens de regels verlopen. En in 1987 hing in Curaçao de mogelijkheid van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met terugwerking geenszins in de lucht. Bij [appellante 1], maar ook bij het notariaat en de rest van de juristenwereld hoefde in die tijd de gedachte daaraan redelijkerwijs niet op te komen.
2.30.
Ook hier geldt echter dat hierboven voorlopig is geoordeeld door het Hof dat de hereditatis petitio van [geïntimeerde] niet verjaard is. Dit betekent dat [appellante 1] ingevolge artikel 3:100 BW niet door verjaring eigenaar kan zijn geworden.
2.31.
De voorlopige conclusie is dat de vordering tegen [appellante 1] tot afgifte van [adres 1] moet worden toegewezen.
Het ‘gebaat zijn’
2.32.
Wat betreft de in artikel 1:207 lid 4 BW gehanteerde term ‘gebaat zijn’ het volgende. De term ‘gebaat zijn’ dient te worden onderscheiden van de (onder andere in artikel 6:31 BW voorkomende) term ‘ten voordeel strekken’. De eerste duidt in dit geval – nu (in tegenstelling tot het geval bedoeld in artikel 6:32 BW) het gebaat zijn moet worden bepaald naar een tijdstip dat lang na de ontvangst kan liggen – op al wat in het vermogen van de ontvanger is gevloeid en daarin nog steeds in de een of andere vorm aanwezig is, de tweede omvat ook hetgeen door of voor hem op nuttige wijze is besteed, bijvoorbeeld mede voor opvoeding en ontwikkeling (
Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Invoering Boeken 3, 5 en 6. Aanpassing Burgerlijk Wetboek, reds. W.H.M. Reehuis, E.E. Slob, C.J. van Zeben, 1991, p. 74 en 75).
2.33.
De vraag is dus of de opbrengst van de verkoop van [adres 2], te weten NAf 187.013, die in het vermogen van [appellanten] is gevloeid daarin nog steeds in de een of andere vorm aanwezig is.
2.34.
De peildatum is de datum van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van [geïntimeerde]. Dit is 6 december 2018. Wat was op 6 december 2018 nog steeds in de een of andere vorm aanwezig in het vermogen van elk van [appellanten]?
2.35.
Als [appellante 1] haar deel heeft besteed aan het opknappen van [adres 1], dan moet naar het voorlopig oordeel van het Hof de waardestijging door het opknappen worden afgegeven aan [geïntimeerde]. Het Hof schat die op een kwart.
2.36.
Partijen krijgen de gelegenheid op de voorgaande voorlopige oordelen bij akte te reageren.
2.37. [
[appellanten] dienen in hun akte een lijst te maken van hun verteringen tot 6 december 2018. Een stapel bonnetjes volstaat niet.
2.38.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.Beslissing

Het Hof:
- geeft partijen de gelegenheid de rov. 2.34-2.35 bedoelde akte te nemen;
- verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting van 8 oktober 2024;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, C.J.H.G. Bronzwaer en J. de Boer, leden van het Hof en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 augustus 2024 in Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.