ECLI:NL:OGHACMB:2023:80

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
SXM2020H00090
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Houderschap, bezit en eigendom in familieverband met betrekking tot onverdeelde boedel

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is gebracht, gaat het om een hoger beroep inzake de eigendom en het bezit van een perceel grond, aangeduid met meetbrief 1998/256. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], zijn oorspronkelijk eisers in conventie en gedaagden in reconventie, terwijl de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], oorspronkelijk gedaagden in conventie en eisers in reconventie zijn. De zaak betreft een geschil over de eigendomsrechten van een perceel grond dat behoort tot een onverdeelde boedel van de erflater, die zeven kinderen had. Het Hof heeft tijdens een descente en comparitie aangedrongen op een schikking tussen de partijen, waarbij het Hof ook vragen heeft geformuleerd over de bereidheid van de geïntimeerden om te onderhandelen met de appellanten en hun moeder, die deelgenoot is in de nalatenschap. Het Hof heeft vastgesteld dat de erflater door verjaring eigenaar was van het perceel en dat de appellanten en geïntimeerden verschillende rechten op het perceel claimen. Het Hof heeft ook de juridische implicaties van het verstekvonnis van 23 augustus 2016 besproken en de toepassing van artikel 3:27 BW inzake eigendomsuitwijzing. Het Hof heeft geconcludeerd dat de appellanten mogelijk sterkere rechten hebben op bepaalde delen van het perceel dan de geïntimeerden, en dat een verdeling van de onverdeelde boedel wenselijk is. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun standpunten kenbaar te maken.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[appellant 1]en
[appellant 2],
beiden wonende in Sint Maarten,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellant 1 c.s.] en afzonderlijk als [appellant 1] respectievelijk [appellant 2],
oorspronkelijk eisers in conventie en gedaagden in reconventie,
thans appellanten,
gemachtigde: E.I. Maduro,
tegen
[geïntimeerde 1]en
[geïntimeerde 2],
beiden wonende in Sint Maarten,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerde 2 c.s.] en afzonderlijk als [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2],
oorspronkelijk gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
thans geïntimeerden,
gemachtigde: R.E. Duncan.

1.Het verder verloop van de procedure

1.1
Voor het verloop tot dan toe verwijst het Hof naar zijn tussenvonnis van 30 september 2022.
1.2
Op 28 oktober 2022 hebben beide partijen een akte na tussenvonnis, met producties, genomen.
1.3
Op 23 november 2022 heeft een descente met comparitie van partijen ter plaatse plaatsgevonden ten overstaan van de rechters die dit vonnis wijzen. Verschenen zijn in persoon [appellant 2] en [appellant 1], vergezeld van hun gemachtigde. [geïntimeerde 2 c.s.] zijn niet in persoon verschenen. Hun gemachtigde is verschenen. Voor de descente en comparitie heeft de gemachtigde van [geïntimeerde 2 c.s.] een kaart ingezonden.
1.4
Na afloop van de descente en comparitie is afgesproken dat voordat partijen een akte nemen, het Hof in een tussenvonnis vragen zal formuleren en eventuele voorlopige oordelen zal geven.
1.5
De dag van dat tussenvonnis is bepaald op heden.

2.De beoordeling

Schikking?
2.1.
Het Hof heeft tijdens de descente en comparitie aangedrongen op een schikking, omdat, blijkens de twee vonnissen van het Gerecht van 23 maart 2021 (producties HBT-3 en HBT-4 bij akte van [geïntimeerde 2 c.s.] van 28 oktober 2022), ter zake van twee delen van het grote terrein meetbrief 1998/256, ook een schikking met familieleden is bereikt.
2.2.
Het Hof wil daarom weten of [geïntimeerde 2 c.s.] bereid zijn te onderhandelen met [appellant 2] en [appellant 1], althans – omdat deze geen deelgenoten zijn in de nalatenschap van [erflater]– met hun moeder [naam], die wel deelgenoot is, al is [naam] geen partij in deze procedure.
Stamvader [erflater]
2.3.
Partijen zijn het erover eens dat [erflater] door verjaring eigenaar was van meetbrief 1998/256. Of hij zelf in een huis op meetbrief 1998/256 woonde, is het Hof niet bekend.
2.4. [
[erflater] had zeven kinderen, te weten (CvA in conventie, onder 3):
a. [belanghebbende 1]: zij woonde niet in een huis op meetbrief 1998/256; zij is de moeder van [appellant 2] (die wel in een huis op meetbrief 1998/256 woont) en van [appellant 1] (die fundamenten voor een huis op meetbrief 1998/256 heeft aangelegd);
b. [belanghebbende 2]; deze woonde niet in een huis op meetbrief 1998/256;
c. [belanghebbende 3]: deze woonde in een huis op meetbrief 1998/256; met hem (of een kind met dezelfde naam) is door [geïntimeerde 2 c.s.] een schikking getroffen: hij kreeg afsplitsingen meetbrief 92/1999 en meetbrief 353/2008 (productie HBT-4 van [geïntimeerde 2 c.s].);
d. [belanghebbende 4]; deze woonde niet in een huis op meetbrief 1998/256;
e. [belanghebbende 5]; deze woonde niet in een huis op meetbrief 1998/256;
f. [belanghebbende 6]: deze woonde in een huis op meetbrief 1998/256; met zijn twee kinderen [naam 1] en [naam 2] is door [geïntimeerde 2 c.s.] een schikking getroffen: zij kregen afsplitsing meetbrief 32/2013 (productie HBT-3 van [geïntimeerde 2 c.s].);
g. [belanghebbende 7].; deze woonde in een huis op meetbrief 1998/256; hij was de echtgenoot van [geïntimeerde 2] en is de vader van [geïntimeerde 1].; [Gedaagde 2 c.s]. zijn de testamentaire opvolgers; zij wonen in het huis.
2.5.
Meetbrief 1998/256 heeft een min of meer rechthoekige vorm. Het Hof heeft ter plaatse vier woningen of resten van woningen waargenomen: rechtsboven op de kaart die van [geïntimeerde 2 c.s.], rechtsonder die van [belanghebbende 3] (meetbrief 92/1999 en meetbrief 353/2008) en die van [naam 1] en [naam 2] (meetbrief 32/2013) en links de woning van [geïntimeerde 2] (meetbrief 338/2004). Helemaal links liggen de fundamenten van de woning van [appellant 1] (meetbrief 184/2005).
[geïntimeerde 2 c.s.] hebben geen titel jegens [appellant 1 c.s.]
2.6.
Mr. Duncan heeft tijdens de descente/comparitie namens [geïntimeerde 2 c.s.] een beroep gedaan op het verstekvonnis van 23 augustus 2016 in een procedure tussen [geïntimeerde 2 c.s.] (eisers) tegen de erven van [naam 3] (gedaagden); zie het tussenvonnis van het Hof van 30 september 2022, rov. 2.5-2.6.
2.7. [
[naam 3] was eigenaar van meetbrief 256/1998 volgens een scabinale akte van 20 april 1853. Vast staat echter dat [appellant 1 c.s.] geen rechtsopvolgers zijn van [naam 3]. Dat betekent dat dit verstekvonnis niet aan [appellant 1] kan worden tegengeworpen.
2.8.
Tijdens de descente/comparitie is ook artikel 3:27 BW (eigendomsuitwijzing) aan de orde gekomen. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang:
“1. Hij die beweert enig recht op een registergoed te hebben, kan alle belanghebbenden bij openbare oproeping, en daarnaast hen die als rechthebbende of beslaglegger op dat goed ingeschreven staan, ieder bij name bij verzoekschrift, in rechte betrekken om te horen verklaren dat hem het recht waarop hij aanspraak maakt, toekomt. Alvorens een zodanige eis toe te wijzen, kan de rechter de maatregelen bevelen en de bewijsopdrachten doen, die hij in het belang van mogelijke nietverschenen rechthebbenden nuttig oordeelt. Artikel 82, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is niet van toepassing. Een krachtens dit artikel verkregen verklaring wordt niet in de registers ingeschreven voordat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
2. (…)
3. De krachtens het eerste lid ingeschreven verklaring wordt ten aanzien van niet verschenen belanghebbenden die niet bij name zijn opgeroepen, vermoed juist te zijn, zolang het tegendeel niet bewezen is. Op de onjuistheid kan echter geen beroep worden gedaan ten nadele van hen die, daarmee onbekend, de verkrijger van het vonnis onder bijzondere titel zijn opgevolgd.
4. (…)”.
2.9.
Het verstekvonnis van 23 augustus 2016 betreft geen ‘eigendomsuitwijzing’ als bedoeld in artikel 3:27 BW. En, zo ja, dan zou ingevolge lid 3 van dit artikel [geïntimeerde 2 c.s.] slechts vermoed worden rechthebbende te zijn. [appellant 1] zouden dus dat vermoeden mogen trachten te ontzenuwen.
Houder voor de boedel
2.10.
Naar vaste rechtspraak van het Hof wordt spoedig aangenomen dat indien een deelgenoot grond in gebruik neemt die behoort tot een onverdeelde boedel en de deelgenoot zich dat bewust is, geen sprake is van inbezitneming, maar van houderschap voor de boedel. Vgl. HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:257, NJ 2021/186 in de Curaçaose zaak
Rancho:
“5.3.3
Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (art. 3:113 lid 1 BWC), waarbij die machtsuitoefening zodanig moet zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, beoordeeld naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BWC).[noot 2: Vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, rov. 3.4.2] De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat daarbij de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.[noot 3: Vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, rov. 3.3.2] Voorts geldt dat wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (art. 3:111 BWC).
5.3.4
Het hof heeft in rov. 3.40 van de eindbeschikking geoordeeld dat wie welbewust (een deel van) een langdurig onverdeelde boedel in gebruik neemt, in beginsel naar verkeersopvattingen geldt als houder voor de boedel. Dit oordeel is in hoge mate verweven met waarderingen van feitelijke aard betreffende de verkeersopvattingen in Curaçao, en kan als zodanig in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Het oordeel geeft, mede gelet op de algemene bekendheid in Curaçao met het verschijnsel van langdurig onverdeelde boedels en op het feit dat indien een bepaald stuk grond tot een langdurig onverdeelde boedel behoort dit in Curaçao in de regel algemeen bekend is,[noot 4: Parlementaire Geschiedenis van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek, ed. Murray, 2016, p. 895] geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
In rov. 3.42 van de eindbeschikking heeft het hof voorts geoordeeld dat het louter bouwen op Rancho en het enkel opmaken van een meetbrief geen bezitsdaad of tegenspraak van het recht van de eigenaar is. Gelet op de bijzondere kenmerken van langdurig onverdeeld gebleven gemeenschappen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.43), mag niet snel worden aangenomen dat een handeling van de houder geldt als een bezitsdaad dan wel een daad van tegenspraak van het recht van de eigenaar. Het oordeel van het hof geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. De klachten falen.”
2.11. [
[geïntimeerde 2 c.s.] erkennen ook dat het mogelijk is dat andere erfopvolgers recht hebben op een deel van meetbrief 256/1998 (eis in reconventie, onder 2).
2.12.
Er is nog een omstandigheid die het oordeel versterkt dat de voorganger van [geïntimeerde 2 c.s.], [belanghebbende 7]., slechts houder voor de boedel was. Toen hij in 1998 meetbrief 256/1998 liet opmaken bestond er, blijkens het verslag van de dienst Kadaster (productie C bij CvA in conventie), ‘een overeenkomst tussen een aantal familieleden, genaamd [belanghebbende 1], [belanghebbende 3] en [belanghebbende 7]’ (dus tussen een zuster en twee broers).
2.13.
Deze overeenkomst (‘Agreement’) is door [belanghebbende 1] (de moeder van [appellant 2] en [appellant 1]) overgelegd (productie 3 bij incidentele conclusie tot voeging en tussenkomst). De overgelegde Agreement is niet getekend door [belanghebbende 3], maar wel door [appellant 2]. De Agreement vermeldt onder meer: ‘[erflater]’s family has lived on this parcel of land … For more than thirty years…It is agreed that after the abovementioned has been officially measured and all pertaining Documents has been legally formalized. [appellant 2] will receive the necessary documents upon request of the pieces of land.’
2.14.
Deze overeenkomst duidt erop dat [belanghebbende 7]. niet aanspraak maakte op het gehele perceel als bedoeld in meetbrief 256/1998.
2.15.
Het doen inschrijven van zichzelf als gerechtigde in de openbare registers geldt in beginsel wel als bezitsdaad. [geïntimeerde 2 c.s.] zouden dus op 13 juli 2017 bezitter van meetbrief 256/1998 zijn geworden, onder ‘deduction’ van meetbrief 338/2004 ten behoeve van [appellant 2] (productie 2 bij inleidend verzoekschrift); zie tussenvonnis van 30 september 2022, rov. 2.6.
2.16. [
[appellant 2] geldt vanaf de dag van de inschrijving van de notariële akte van verjaring van 28 februari 2005 (zie tussenvonnis van 30 september, rov. 2.4) als bezitter van meetbrief 338/2004.
2.17.
Als de twee vonnissen van het Gerecht van 23 maart 2021 (zie hierboven rov. 2.1 en 2.4) inmiddels tot inschrijvingen in de openbare registers hebben geleid, is [belanghebbende 3] vanaf de dag van inschrijving bezitter van meetbrief 92/1999 en meetbrief 353/2008 en zijn [naam 1] en [naam 2], eveneens vanaf de dag van inschrijving, bezitter van meetbrief 32/2013.
2.18.
Al deze bezitters, [geïntimeerde 2 c.s.], [appellant 2], [belanghebbende 3] en [naam 1] en [naam 2], wisten dat de grond behoort tot de nalatenschap van [erflater] die zeven kinderen had. Zij zijn dus niet bezitter te goeder trouw. Ingevolge artikel 3:105 BW kan echter ook de bezitter die niet te goeder trouw is de eigendom van een zaak verkrijgen. Hiervoor is, behoudens het in lid 2 bepaalde, slechts vereist dat hij de zaak bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Voor de voltooiing van de verjaring is nodig dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter is, gedurende de gehele verjaringstermijn heeft voortgeduurd. Indien hieraan wordt voldaan, dan worden de bezitters niet te goeder trouw na verloop van een verjaringstermijn van twintig jaar niettemin eigenaar.
Onderling sterkere aanspraken
2.19.
Het gaat hier om een procedure tussen [appellant 2] en [appellant 1] enerzijds en [geïntimeerde 2 c.s.] anderzijds. Dat [geïntimeerde 2 c.s.] geen eigenaar zijn (maar wel bezitter), sluit niet uit dat tussen partijen onderling of tussen een deel van de familieleden de één sterkere rechten op een deel van meetbrief 256/1998 heeft dan de ander. Een dergelijk sterker recht kan tot toewijzing van een daarop gebaseerde vordering leiden.
2.20.
Zo hebben [geïntimeerde 2 c.s.] ten aanzien van hun huis en wat aan grond resteert na aftrek van in elk geval meetbrieven 353/2008, 92/1999, 32/2013 en 338/2004 een sterker recht dan hun wederpartijen in deze procedure. Dat geldt ook voor [belanghebbende 3] ten aanzien van meetbrief 92/1999 en 353/2008 voor [naam 1] en [naam 2] ten aanzien van meetbrief 32/2013.
2.21. [
[appellant 2] heeft een sterker recht dan [geïntimeerde 2 c.s.] ten aanzien van meetbrief 338/2004 waar haar huis op staat. Dit blijkt uit de Agreement (hiervoor rov. 2.13). Op de meetbrief 256/1998 lijkt haar huis ook al te zijn ingetekend. Zij heeft een bouwvergunning overgelegd nr. 316/96 (productie 5 MvG), al verwijst deze naar een meetbrief 521/1994.
2.22.
Naar het voorlopig oordeel van het Hof heeft ook [appellant 1] tegenover [geïntimeerde 2 c.s.] een sterker recht ten aanzien van meetbrief 184/2005 waarop hij een fundering voor een huis heeft aangelegd, aangezien deze aanleg [geïntimeerde 2 c.s.] niet heeft kunnen ontgaan en aangenomen dat zij niet hebben geprotesteerd.
2.23.
Als de kleine meetbrief 71/2006 ter ontsluiting dient, hebben [appellant 2] en [appellant 1] daarop een sterker recht.
2.24.
De resterende grond behoort tot de boedel van [erflater] zonder dat iemand een streepje voor heeft. Het laten opmaken van een meetbrief heeft in dit verband onvoldoende betekenis.
2.25. [
[appellant 2] heeft meetbrief 338/2004, waarop haar huis staat, al op haar naam staan in de openbare registers. Om meetbrief 184/2005 op naam van [appellant 1] te krijgen en de kleine meetbrief 71/2006 op naam van [appellant 2] en [appellant 1] samen, is de medewerking van de bezitter [geïntimeerde 2 c.s.] nodig. Het Hof zou hen daartoe kunnen veroordelen, zoals ook het Gerecht op 23 maart 2021 heeft gedaan ten behoeve van [belanghebbende 3] en ten behoeve van [naam 1] en [naam 2] (zie hierboven rov. 2.1 en 2.4).
2.26.
Het meest wenselijk is een verdeling met medewerking van alle deelgenoten. Deze zou leiden tot eigendom, niet enkel bezit. Van de zeven kinderen van [erflater] (zie rov. 2.4) hebben drie kinderen en hun rechtsopvolgers niets gekregen van meetbrief 1998/256, te weten [belanghebbende 2] (en rechtsopvolgers), [belanghebbende 4] (en erfopvolgers) en [belanghebbende 5] (en rechtsopvolgers). Wat is hun standpunt in deze? Behoort een verdeling tot de mogelijkheden? Wellicht zijn genoemde kinderen al overleden en hebben zij veel erfopvolgers, hetgeen overeenstemming ernstig zal bemoeilijken. Als de rechter zou verdelen (artikel 3:185 BW), dan kan deze knopen doorhakken tegen de wil van deelgenoten (in beginsel slechts na de deelgenoten voldoende in de gelegenheid te hebben gesteld hun standpunt kenbaar te maken). In een verdeling zou ook de resterende grond (zie rov. 2.24) kunnen worden betrokken.
2.27.
Partijen krijgen de gelegenheid op bovenstaande voorlopige oordelen en vragen gelijktijdig bij akte te reageren. Daarna zal er gelegenheid zijn voor gelijktijdige antwoordaktes.
2.28.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
- stelt partijen in de gelegenheid gelijktijdig een akte te nemen;
- verwijst de zaak daartoe naar de digitale rolzitting in Sint Maarten van 10 maart 2023;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, Th.G. Lautenbach en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en uitgesproken in Sint Maarten op 18 januari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.