In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 26 april 2023, waarin het beroep tegen een fictieve afwijzende beschikking op bezwaar werd gegrond verklaard. De minister van Arbeid, Integratie en Energie had op 15 september 2022 het verzoek van [appellant] om een vergunning tot tijdelijk verblijf afgewogen en afgewezen. Na het indienen van bezwaar op 19 oktober 2022, heeft [appellant] op 16 januari 2023 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar, wat werd aangemerkt als een fictieve afwijzende beschikking.
Het Gerecht oordeelde dat de fictieve afwijzende beschikking niet in stand kon blijven en vernietigde deze, maar weigerde een proceskostenvergoeding omdat de gronden van bezwaar pas in beroep waren ingediend. In hoger beroep betoogde [appellant] dat het Gerecht ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend, aangezien het indienen van beroep noodzakelijk was om de minister te dwingen een beslissing te nemen.
Het Hof oordeelde dat het Gerecht ten onrechte had geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. Het Hof stelde vast dat de minister niet had voldaan aan de wettelijke vereisten voor het behandelen van het bezwaarschrift en dat [appellant] recht had op een proceskostenvergoeding. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze de proceskostenvergoeding betrof en kende een vergoeding toe van Afl. 875,- aan [appellant].