ECLI:NL:OGHACMB:2022:117

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
31 oktober 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
AUA2022H00135
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitzettingsbevel en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin het beroep van [appellante] tegen een fictieve afwijzende beschikking op bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De minister van Justitie en Sociale Zaken had op 13 september 2019 een uitzettingsbevel tegen [appellante] uitgevaardigd, waartegen zij op 10 oktober 2019 bezwaar maakte. Het uitzettingsbevel werd op 14 maart 2022 ingetrokken. Het Gerecht kende [appellante] een vergoeding van immateriële schade toe van Afl. 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar verzuimde de teruggave van het griffierecht te gelasten. In hoger beroep werd geoordeeld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met elf maanden was overschreden, en dat [appellante] recht had op een aanvullende schadevergoeding van Afl. 1.000,-. Het Hof vernietigde de uitspraak van het Gerecht voor zover het de teruggave van het griffierecht betrof, en bevestigde de overige delen van de uitspraak. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante] in hoger beroep tot een bedrag van Afl. 175,-.

Uitspraak

AUA2022H00135
Datum uitspraak: 31 oktober 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], verblijvend in [verblijfplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 8 juni 2022 in zaak nr. AUA202000055, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie en Sociale Zaken (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 13 september 2019 heeft de minister de uitzetting van [appellante] bevolen en aan haar een periode van niet toelating opgelegd voor de duur van 18 maanden (hierna: het uitzettingsbevel).
Op 10 oktober 2019 heeft [appellante] daartegen bezwaar gemaakt.
Op 13 januari 2020 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op het door haar gemaakte bezwaar (hierna: fictieve afwijzende beschikking op bezwaar).
Bij beschikking van 14 maart 2022 heeft de minister het uitzettingsbevel ingetrokken.
Bij uitspraak van 8 juni 2022 heeft het Gerecht het door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en de minister veroordeeld tot betaling van een vergoeding van immateriële schade van Afl. 500,-.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen is een behandeling ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

Inleiding
1. [appellante] heeft op 10 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen het uitzettingsbevel. Op 13 januari 2020 heeft zij beroep ingesteld tegen de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar. Bij beschikking van 14 maart 2022 heeft de minister het uitzettingsbevel ingetrokken. Het Gerecht heeft het beroep van [appellante] tegen de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar om die reden niet-ontvankelijk verklaard. Omdat de procedure in totaal twee jaar en vijf maanden heeft geduurd, heeft het Gerecht aanleiding gezien het verzoek van [appellante] om vergoeding van immateriële schade wegens een overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen.

Het hoger beroep

2. In hoger beroep voert [appellante] aan dat niet alleen de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is overschreden, maar ook die in de rechterlijke fase. Daarvoor geldt namelijk een termijn van anderhalf jaar, terwijl de behandeling van het beroep bijna tweeënhalf jaar heeft geduurd. De redelijke termijn in de rechterlijke fase is daarmee met elf maanden overschreden zodat aan [appellante] nog een aanvullende vergoeding van immateriële schade van Afl. 1.000,- toekomt. Daarnaast voert [appellante] aan dat het Gerecht heeft nagelaten de minister te veroordelen in de proceskosten voor de ingediende conclusie van repliek. Ook is nagelaten de teruggave van het griffierecht te gelasten.
2.1.
Zoals het Hof eerder heeft overwogen (vgl. de uitspraak van 16 maart 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:66) is de redelijke termijn voor een procedure in zaken waarin sprake is van bezwaar, beroep en hoger beroep in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Pas wanneer dat zo is, moet per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarvoor geldt in de bezwaarfase een termijn van een half jaar, in de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar en in hoger beroep twee jaar. Hieruit vloeit voort dat indien bij de rechter in eerste aanleg wordt geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn, die rechter bij de beoordeling daarvan moet uitgaan van een termijn van twee jaar (een half jaar plus anderhalf jaar). De rechter zal in een dergelijk geval een verzoek om vergoeding van schade beoordelen naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het beroep, waarbij de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Anders dan waar [appellante] van uitgaat, wordt dus niet per bestuurlijke of rechterlijke fase beoordeeld of de redelijke termijn is overschreden, maar wordt de duur van de procedure als geheel in aanmerking genomen. Voor [appellante] betekent dit het volgende. Vaststaat dat zij op 10 oktober 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen het uitzettingsbevel. Hangende het beroep van [appellante] tegen de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar heeft de minister het uitzettingsbevel op 14 maart 2022 ingetrokken. Daarmee is op dat tijdstip een einde gekomen aan het materiële geschil tussen partijen. De behandeling van de procedure als geheel had toen twee jaar, vijf maanden en vier dagen in beslag genomen. De redelijke termijn is, naar boven afgerond, met een half jaar overschreden zodat het Gerecht de minister terecht heeft veroordeeld tot vergoeding van door [appellante] geleden immateriële schade van Afl. 500,-. Het betoog slaagt niet.
2.2.
Wat de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding betreft, staat vast dat het Gerecht een punt heeft toegekend voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting. In het aangevoerde bestaat geen grond voor het oordeel dat het Gerecht nog een extra (halve) punt had moeten toekennen voor andere proceshandelingen. Bij e-mailbericht van 1 december 2020 heeft het Gerecht de gemachtigde van [appellante] slechts gevraagd of de betrokkenen in een drietal beroepszaken nog op het eiland zijn en zo niet, welk belang er dan nog is bij de beroepszaken. Bij e-mailbericht van diezelfde dag heeft de gemachtigde aangegeven dat betrokkenen nog steeds een belang hebben bij alle drie de beroepszaken. Deze reactie heeft het Gerecht terecht niet als proceshandeling aangemerkt waarvoor een extra punt moest worden toegekend. Het betoog slaagt niet.
2.3.
Over de teruggave van het griffierecht overweegt het Hof als volgt. Nu het Gerecht grond aanwezig achtte voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn, moet in dat verband niet alleen een proceskostenveroordeling worden uitgesproken, maar moet ook de teruggave van het griffierecht worden gelast. Het Gerecht heeft dat laatste ten onrechte nagelaten. Het betoog slaagt.
Slotsom
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het Gerecht heeft nagelaten het Land Aruba te gelasten het door [appellante] in beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Het Hof zal dat alsnog doen. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
4. De minister moet de proceskosten van [appellante] in hoger beroep vergoeden. Het gaat om een proceshandeling (het indienen van een hogerberoepschrift). Daarbij wordt een wegingsfactor van 0,25 toegepast. Het Hof stelt de proceskosten vast op een bedrag van Afl. 175,-.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 8 juni 2022 in zaak nr. AUA202000055, voor zover het Gerecht heeft nagelaten het Land Aruba te gelasten het door [appellante] voor de behandeling van haar beroep betaalde griffierecht te vergoeden;
II.
bevestigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 8 juni 2022 in zaak nr. AUA202000055 voor het overige;
III.
veroordeeltde minister van Justitie en Sociale Zaken tot vergoeding van bij [appellante] in verband met het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 175,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
IV.
gelastdat het Land Aruba aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 100,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2022.