ECLI:NL:OGHACMB:2023:155

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
CUR2022H00251
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in kort geding over belastingplicht en aansprakelijkheid van bestuurders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant], een psycholoog en bestuurder van twee vennootschappen, tegen de Ontvanger en de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De Ontvanger had dwangschriften uitgevaardigd tegen de vennootschappen vanwege belastingschulden, en had een vordering tot afdracht ingediend bij de SVB ten laste van [appellant]. [Appellant] betoogde dat deze gang van zaken in strijd was met de wet en dat hij niet hoofdelijk aansprakelijk kon worden gesteld voor de belastingschulden van de vennootschappen. Het Gerecht in eerste aanleg had zijn vorderingen afgewezen, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

Tijdens de procedure werd vastgesteld dat de gemachtigde van [appellant], [de belastingadviseur], niet was toegelaten als gemachtigde, maar het Hof besloot dat dit geen gevolgen had voor de ontvankelijkheid van [appellant] in het hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de Ontvanger niet-ontvankelijkheid van [appellant] niet kon inroepen, omdat de procedurele vereisten niet in de weg stonden aan de mogelijkheid om het hoger beroep te behandelen.

Het Hof concludeerde dat de vorderingen van [appellant] onvoldoende onderbouwd waren en dat hij niet had aangetoond dat er een spoedeisend belang bestond bij de gevraagde voorzieningen. Het Hof bevestigde het vonnis van het Gerecht en wees de vorderingen van [appellant] af, waarbij hij werd veroordeeld in de proceskosten van zowel de Ontvanger als de SVB.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2023
Registratienummers: CUR202202826 – CUR2022H00251
Uitspraak: 29 augustus 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in kort geding in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Curaçao,
in eerste aanleg eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr. S.I. Da Costa Gomez,
tegen
1. de
LANDSONTVANGER VAN CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. T. Breugom,
2. de
SOCIALE VERZEKERINGSBANK,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. R.L. Rosario.
Partijen worden hierna [appellant], de Ontvanger en de SVB genoemd.

1.De zaak in het kort

De Ontvanger heeft dwangschriften doen uitvaardigen tegen een vennootschap waarvan [appellant] bestuurder is. Vervolgens heeft de Ontvanger een vordering tot afdracht ingediend bij de SVB, ten laste van [appellant] in persoon.
In dit kort geding heeft [appellant] vorderingen ingesteld op grond van zijn betoog dat deze gang van zaken in strijd is met de wet. Het Gerecht heeft zijn vorderingen afgewezen. In dit hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd en een beroep gedaan op art. 1 van het Eerste Protocol EVRM (recht op eigendom).

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 6 september 2022 ingekomen akte van appel heeft [de belastingadviseur] namens [appellant] verklaard dat [appellant] in hoger beroep komt van het in kort geding tussen partijen gewezen en op 22 augustus 2022 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
2.2
Bij op 6 september 2022 ingekomen gedingstuk, getiteld ‘hoger beroep in kort geding tot opheffing beslag in belastingzaken’, met producties, heeft [de belastingadviseur] namens [appellant] bezwaren tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht, de eis gewijzigd en een conclusie geformuleerd.
2.3
Bij op 6 december 2022 ingekomen memorie van antwoord heeft de Ontvanger het hoger beroep bestreden en een conclusie geformuleerd.
2.4
Bij op 6 december 2022 ingekomen memorie van antwoord heeft ook de SVB het hoger beroep bestreden en een conclusie geformuleerd.
2.5
Op 14 februari 2023 zijn namens [appellant] en namens de Ontvanger pleitnotities ingediend. De namens [appellant] ingediende pleitnotities zijn (kennelijk) ondertekend door mr. Da Costa Gomez, mede in opdracht van [de belastingadviseur]. Aan deze pleitnotities is een productie gehecht. Van de zijde van de SVB zijn geen pleitnotities ingediend.
2.6
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

De ontvankelijkheid van [appellant] in het hoger beroep
3.1
Blijkens het bestreden vonnis heeft het Gerecht [de belastingadviseur] niet toegelaten als gemachtigde, omdat zij beroepshalve optreedt, maar geen advocaat of deurwaarder is en ook niet als zaakwaarnemer is toegelaten. Om dezelfde reden laat ook het Hof haar niet toe als gemachtigde in deze civiele zaak. De akte van appel en de memorie van grieven zijn uitsluitend door [de belastingadviseur] ondertekend. [de belastingadviseur] heeft dus, nadat zij als gemachtigde was geweigerd, toch in die hoedanigheid stukken ingediend. In beginsel is dat niet toelaatbaar. Het Hof zal hieraan echter geen gevolgen verbinden voor de ontvankelijkheid van [appellant] in dit hoger beroep. Hierbij slaat het Hof er acht op dat het Gerecht betekening van de akte van appel en de memorie van grieven heeft bevolen zonder bezwaar te maken tegen het optreden van [de belastingadviseur] als gemachtigde en dat de pleitnotities van [appellant] zijn ondertekend door de advocaat mr. Da Costa Gomez.
3.2
De Ontvanger heeft aangevoerd dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep, omdat niet is voldaan aan de eisen van art. 4 lid 4 van de Landsverordening Dwanginvordering (hierna: LvD). Dit betoog wordt verworpen op grond van het volgende.
3.3
Art. 4 lid 4 LvD luidt als volgt:
Artikel 4
1. De tenuitvoerlegging van het dwangschrift kan niet worden geschorst dan door een verzet, met redenen omkleed.
2. Het verzet wordt betekend aan de ontvanger, die de betaling vervolgt en moet op straffe van nietigheid bevatten keuze van domicilie in de hoofdplaats van het eiland, waar het betrokken ontvangerskantoor is gevestigd. Eveneens op straffe van nietigheid moet binnen een maand na deze betekening het geding tegen de ontvanger worden aanhangig gemaakt bij de rechter in eerste aanleg op dat eiland.
3. Verzet kan niet gegrond zijn op het niet ontvangen van aanslagbiljet, kennisgeving van te betalen bijdrage of vergoeding of aanmaning en kan nimmer gericht zijn tegen de wettigheid of de hoegrootheid van het gevorderde bedrag, noch gegrond zijn op de bewering dat aanspraak zou bestaan op ontheffing of vermindering.
4. Indien het verzet wordt afgewezen, is geen hoger beroep ontvankelijk dan na bewijs, dat de belasting, bijdrage, vergoeding, rente, verhogingen en kosten zijn geconsigneerd in handen van de ontvanger, die de betaling vervolgt.
3.4
De mogelijkheid om gebruik te maken van het in art. 4 lid 2 LvD bedoelde rechtsmiddel van verzet laat onverlet dat het invorderingsrecht waarop het dwangschrift ziet, ook aan de orde kan worden gesteld in een gewone civiele procedure (vergelijk: HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:350). Het is ook mogelijk in kort geding een executiegeschil aan de orde te stellen op de voet van art. 438 Rv (vergelijk advocaat-generaal E.M. Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2018:1424, 3.30-3.31). Dit is een dergelijk executiegeschil. Art. 4 lid 4 LvD staat daar niet aan in de weg. Daarom faalt het beroep van de Ontvanger op die bepaling.
3.5
Daarnaast zijn in dit geval de dwangschriften van 7 mei 2022 en 20 mei 2022 niet uitgevaardigd tegen [appellant], maar tegen één van de vennootschappen waarvan hij bestuurder is. [appellant] heeft ook niet aangevoerd dat de Ontvanger de belastingschulden niet kan invorderen ten laste van het vermogen van de vennootschap waartegen de dwangschriften zijn uitgevaardigd. Integendeel, hij heeft aangevoerd dat de Ontvanger de tenaamstelling van de aanslagen niet kan wijzigen, hetgeen erop neerkomt dat de Ontvanger volgens [appellant] de belastingschulden uitsluitend kan invorderen ten laste van het vermogen van de vennootschap en niet ten laste van zijn privévermogen. Art. 4 LvD ziet echter op verzet door de belastingschuldige en dat is in dit geval niet [appellant]. Ook daarom staat art. 4 lid 4 LvD er niet aan in de weg dat [appellant] wordt ontvangen in het hoger beroep in dit executiegeschil.
3.6 [
[appellant] kan daarom ontvangen worden in het hoger beroep.
Feiten
3.7
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.7.1 [
[appellant] is psycholoog en bestuurder van [A] N.V. en [B] B.V. (hierna: de vennootschappen).
3.7.2 [
[appellant] heeft vorderingen op de SVB.
3.7.3
De vennootschappen en [appellant] hadden op 5 mei 2022 in totaal NAf 724.051,39 aan belastingschulden.
3.7.4
Op 7 mei 2022 en 20 mei 2022 heeft de deurwaarder in opdracht van de Ontvanger dwangschriften uitgevaardigd tegen [A] N.V. ter zake van belastingschulden van die vennootschap. Het betreft loonbelasting, omzetbelasting en diverse soorten premies.
3.7.5
Op 17 mei 2022 heeft de Ontvanger ten laste van [appellant] een vordering (d.d. 5 mei 2022) ingediend bij de SVB op grond van artikel 10 van de Landsverordening op de invordering van directe belastingen 1943 (PB 1942 no. 248). Op deze vordering staat [appellant] (met zijn persoonlijke crib-nummer) vermeld als “belasting- en/of premieschuldige”. De vordering bevat een specificatie, waarbij bij verreweg de meeste posten staat vermeld: “AANSPR*” (aansprakelijkheid). De overige posten zijn aangeduid als “Erfpacht” en “OZB” (omzetbelasting).
3.7.6
De SVB heeft vanaf 24 mei 2022 diverse bedragen aan de Ontvanger afgedragen.
3.7.7
Tussen [appellant] en de Ontvanger heeft overleg plaatsgevonden. Bij e-mail van 13 juni 2022 heeft [appellant] gereageerd op een voorstel van de Ontvanger dat deze 30% van de vorderingen op de SVB zou inhouden. Op 23 juni 2022 heeft de Ontvanger de SVB opgedragen om 30% van de aan [appellant] uit te betalen bedragen in te houden en af te dragen aan de Ontvanger.
3.7.8
Bij brief van 6 juli 2022 aan de Ontvanger heeft [appellant] “verzet tegen onrechtmatig beslag” aangetekend. De Ontvanger heeft bij brief van 11 juli 2022 bericht dat hij de vordering bij de SVB handhaaft.
Vorderingen, beslissing Gerecht en hoger beroep
3.8 [
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, verkort weergegeven, dat het Gerecht:
a. de SVB veroordeelt tot betaling van NAf 152.095, met vertragingsrente,
b. de Ontvanger beveelt om de vordering bij de SVB in te trekken en [appellant] bewijs daarvan te verstrekken,
een en ander op straffe van verbeurte van dwangsommen.
3.9
Het Gerecht heeft de vorderingen afgewezen. Daartegen is het hoger beroep gericht. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd. Hij vordert nu, verkort weergegeven:
primair
a. onverbindendverklaring van de artikelen in de belastingwetgeving van Curaçao inzake hoofdelijke aansprakelijkheid;
b. opheffing van het beslag van de Ontvanger bij de SVB;
c. betaling door de Ontvanger en/of de SVB van NAf 152.095;
met dwangsommen;
subsidiair
a. betaling door de SVB van NAf 152.095, met rente, en bevel aan de Ontvanger om zijn bij de SVB ingediende vordering in te trekken;
b. bevel aan de Ontvanger om [appellant] bewijs daarvan te verstrekken;
met dwangsommen.
Beoordeling door het Hof
3.1
Indien [appellant] gelijk heeft, heeft de SVB gelden aan de Ontvanger afgedragen zonder dat daarvoor een voldoende wettelijke grondslag bestaat. Dit zou kunnen betekenen dat deze afdrachten de SVB niet hebben bevrijd van haar betalingsverplichtingen jegens [appellant] en dat zij dus niet hebben geleid tot vermindering van de vorderingen van [appellant] op de SVB. Over de aard en grondslag van de vorderingen van [appellant] op de SVB heeft [appellant] onvoldoende gesteld. Daarom kan het Hof niet beoordelen of er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang voor [appellant] openstaat om die vorderingen geldend te maken en evenmin of er voldoende spoedeisend belang bestaat bij toewijzing van de tegen de SVB ingestelde geldvordering in dit kort geding. Daarop stuit die geldvordering af.
3.11
Indien [appellant] gelijk heeft, zou dat kunnen meebrengen dat de Ontvanger de van de SVB ontvangen afdrachten dient terug te betalen aan de SVB. Het zou ook kunnen betekenen dat de Ontvanger wegens onrechtmatige daad schadeplichtig is jegens [appellant], indien en voor zover de handelwijze ertoe heeft geleid dat [appellant] zijn vorderingen op de SVB niet meer of minder goed geldend kan maken. In dit kort geding heeft [appellant] onvoldoende duidelijk gemaakt langs welke rechtsgang hij in de hypothetische situatie (met wegdenken van de handelwijze van de Ontvanger) zijn vorderingen tegen de SVB geldend had kunnen maken en op welke termijn dat tot resultaat zou hebben geleid. Daarom heeft [appellant] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat hij spoedeisend belang heeft bij toewijzing van de tegen de Ontvanger ingestelde geldvordering.
3.12 [
[appellant] heeft ook onvoldoende toegelicht welk spoedeisend belang hij heeft bij alle andere gevraagde voorzieningen in kort geding en waarom hij een uitspraak in een bodemprocedure niet zou kunnen afwachten. Dit geldt nog afgezien daarvan dat de Ontvanger geen beslag heeft gelegd en dat in kort geding geen plaats is voor verklaringen voor recht.
3.13
Op grond van het voorgaande dient het bestreden vonnis in stand te blijven.
3.14
Het Hof ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding ten overvloede enige voorshands oordelen te geven over de rechtsvragen die in dit kort geding aan de orde zijn gesteld. Aangezien dit geen bodemzaak is, maar een kort geding, kunnen die oordelen geen gezag van gewijsde krijgen.
3.15
Art. 21 lid 1, aanhef en sub b, van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 bepaalt:
Hoofdelijk aansprakelijk is:
(…)
b. voor de belasting en de administratieve boete verschuldigd door een binnen de Nederlandse Antillen gevestigde rechtspersoon: ieder van de bestuurders;
3.16
Art. 10 lid 1 Landsverordening van de 31ste December 1942 op de invordering van directe belastingen 1943 (hierna: LvIDB) bepaalt onder meer het volgende:
Al degenen, die gelden aan belastingschuldigen toekomende onder zich hebben alsmede allen, die schuldenaar zijn van opeisbare vorderingen van deze, zijn verplicht op de daartoe gedane vordering van de ontvanger (…) de door deze verschuldigde sommen te betalen (…).
3.17
Onderscheid moet worden gemaakt tussen de belastingschuldige en de hoofdelijk aansprakelijke bestuurder. Art. 10 lid 1 LvIDB spreekt uitsluitend van “belastingschuldigen”. Daarom moet voorshands worden geoordeeld dat het legaliteitsbeginsel zich ertegen verzet dat deze bepaling overeenkomstig wordt toegepast op hoofdelijk aansprakelijke bestuurders. Indien daarover al anders dient te worden geoordeeld, moet in elk geval voorshands geoordeeld worden dat de Ontvanger pas bevoegd is een vordering als bedoeld in die bepaling met betrekking tot een hoofdelijk aansprakelijke bestuurder in te dienen, nadat hij deze heeft aangesproken tot betaling van de belastingschuld, een redelijke termijn voor de betaling van de belastingschuld heeft gesteld en betaling binnen die termijn is uitgebleven. Hieraan voldoet de op 17 mei 2022 ingediende vordering niet.
3.18
Art. 1 Eerste Protocol EVRM luidt als volgt:
Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.
The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties.
3.19
De Curaçaose bepalingen inzake bestuurdersaansprakelijkheid in de landsverordeningen die de heffing van belastingen regelen, zijn naar voorshands oordeel van het Hof niet in strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM. Deze bestuurdersaansprakelijkheid is bij wet voorzien en dient een algemeen belang. Naar voorshands oordeel van het Hof bestaat er een redelijk evenwicht tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van de bestuurders. Artikel 1 Eerste Protocol EVRM brengt mee dat elke heffing van belasting vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid ervan (HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1943). Ook voor bestuurders die hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden voor belastingschulden, moeten er procedurele garanties bestaan die deze een redelijke mogelijkheid bieden om hun aansprakelijkheid aan te vechten. Ieder die door de Ontvanger als hoofdelijk aansprakelijke bestuurder voor een belastingschuld wordt aangemerkt, heeft echter de mogelijkheid om zijn hoofdelijke aansprakelijkheid aan te vechten bij de rechter. In geval van winstbelasting kan dat bij de belastingrechter, maar dat is in dit geval niet aan de orde. Indien het niet kan bij de belastingrechter, kan het bij de civiele rechter als restrechter (in een bodemprocedure en in spoedeisende gevallen in kort geding). Indien, overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 3.18 is overwogen, de Ontvanger de bestuurder eerst tot betaling aanspreekt en een redelijke termijn voor de betaling stelt, wordt de bestuurder daarmee ook een redelijke gelegenheid geboden om zich tot de rechter te wenden.
3.2
De omstandigheid dat de landsverordeningen niet voorzien in een disculpatiemogelijkheid voor de bestuurders, is weliswaar een behoorlijke horde om met succes verweer te kunnen voeren tegen een hoofdelijke aansprakelijkstelling van een bestuurder voor belastingschulden, maar die enkele omstandigheid brengt naar voorshands oordeel van het Hof niet zonder meer mee dat die landsverordeningen onverenigbaar moeten worden geacht met de eisen die art. 1 Eerste Protocol EVRM stelt. Hierbij slaat het Hof acht op de laatste volzin van art. 1 Eerste Protocol EVRM, waaruit blijkt dat die verdragsbepaling de verdragsluitende Staten veel ruimte laat om de betaling van belastingen en andere heffingen te verzekeren.
3.21
Alle vorderingen stuiten af op hetgeen hiervoor onder 3.10-3.12 is geoordeeld. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. Hetgeen in hoger beroep is gevorderd, moet worden afgewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep van zowel de Ontvanger als van de SVB. De veroordeling in de kosten van de Ontvanger zal niet uitvoerbaar worden verklaard, omdat de Ontvanger (anders dan de SVB) dat niet heeft gevorderd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Ontvanger gevallen en tot op heden begroot op NAf 333,50 aan verschotten en NAf 10.500,00 aan salaris voor de gemachtigde en aan de zijde van de SVB gevallen en tot op heden begroot op NAf 313,50 aan verschotten en NAf 7.000,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling met betrekking tot de SVB uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door G.C.C. Lewin, W.H. Bel en C.G. ter Veer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 29 augustus 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.