ECLI:NL:OGHACMB:2023:137

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
SXM2022H00114
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van een verzoek om vergunning tot tijdelijk verblijf voor arbeid als directeur

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf (vttv) voor de appellant, die als directeur werkzaam is. De minister van Justitie van Sint Maarten had eerder het verzoek van de appellant afgewezen, omdat deze niet had aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zoals vereist door de Landsverordening toelating en uitzetting. De minister had daarbij een normbedrag van NA2.000,- gesteld, wat de appellant betwistte, stellende dat alleen de minister van Economische Zaken daartoe bevoegd is.

Het Hof oordeelde dat de minister niet onbevoegd het minimumloon had vastgesteld, maar enkel had bepaald in welke gevallen hij gebruik zou maken van zijn weigeringsbevoegdheid. Het Hof concludeerde dat de appellant onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens had overgelegd om aan te tonen dat hij aan het middelenvereiste voldeed. Echter, het Hof oordeelde ook dat de minister in zijn beoordeling ondeugdelijk had gemotiveerd waarom de overgelegde stukken niet voldoende waren om aan te tonen dat de appellant in de referentieperiode aan het middelenvereiste voldeed.

Uiteindelijk verklaarde het Hof het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg en droeg de minister op om binnen drie maanden een nieuwe beschikking te geven, waarbij de proceskosten aan de appellant moesten worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve bewijsvoering in procedures rondom verblijfsvergunningen en de verantwoordelijkheden van de minister in het vaststellen van vereisten voor toelating.

Uitspraak

SXM2022H00114
Datum uitspraak: 26 juli 2023
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 1 augustus 2022 in zaak nr. SXM202101199 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie van Sint Maarten (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 6 november 2020 heeft de minister het verzoek van [appellant] om een vergunning tot tijdelijk verblijf met als verblijfsdoel arbeid als directeur, afgewezen.
Bij beschikking van 12 augustus 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 1 augustus 2022 (ECLI:NL:OGEAM:2022:101) heeft het Gerecht het door [appellant] tegen de bestreden beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift in gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2023. [appellant] en zijn echtgenote werden bijgestaan door mr. B.B. Brooks, advocaat. De minister werd vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller, advocaat.

Overwegingen

Inleiding
1. [appellant] is op [geboortedatum] 1979 geboren in Guyana en heeft de Guyaanse nationaliteit. Hij is directeur van het bouw- en onderhoudsbedrijf TDR Construction & Maintenance B.V. Aan hem zijn eerder vergunningen tot tijdelijk verblijf (hierna: vttv) verleend met als doel het verrichten van arbeid als directeur. De laatste vergunning was geldig tot 24 februari 2020. Op 21 februari 2020 heeft [appellant] verzocht om verlenging van zijn vttv. Dat verzoek heeft de minister afgewezen omdat [appellant] niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken (hierna: middelenvereiste). Het daartegen op 7 januari 2021 gemaakte bezwaar was voor de minister geen grond voor een andere beslissing omdat de in bezwaar verstrekte informatie afwijkt van de eerder verstrekte informatie. [appellant] verklaarde namelijk in eerste instantie dat hij het normbedrag van NA
f2.000,- niet haalde, waarna hij op de hoorzitting in bezwaar met niet objectieve bewijsstukken probeerde aan te tonen dat hij een maandelijks inkomen van NA
f3.000,- heeft. Door deze tegenstrijdige informatie heeft [appellant] niet aangetoond dat hij aan het middelenvereiste voldoet.

Aangevallen uitspraak

2. Het Gerecht heeft overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat [appellant] aan het middelenvereiste voldeed. De door hem overgelegde stukken zijn met elkaar in strijd voor wat betreft de hoogte van het genoten inkomen en sommige stukken zijn later opgemaakt dan wettelijk vereist is. Hij heeft geen deugdelijke administratie kunnen overleggen waaruit blijkt dat hij inkomen heeft genoten uit de onderneming waarvan hij directeur is. Het enkel indienen van een verklaring van de Inspectie der belastingen over zijn belastbaar inkomen, de directievergunning en zijn cribnummer is onvoldoende om aan te tonen dat aan het middelenvereiste is voldaan. Ten slotte is de bestreden beschikking niet in strijd met het recht op uitoefening van het familie- of gezinsleven, bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

Hoger beroep

3. [ [appellant] voert in de eerste plaats aan dat de minister ten onrechte en onbevoegdelijk het minimumloon voor directeuren heeft vastgesteld door aan zijn aangevraagde vttv het vereiste te verbinden dat minimaal een inkomen ter hoogte van NA
f2.000,- wordt aangetoond. Volgens [appellant] is alleen de minister van Economische Zaken daartoe bevoegd. Hij wijst er verder op dat in de van toepassing zijnde richtlijnen slechts overlegging van een verklaring van de Inspectie der belastingen, cribnummer en een geldige directeursvergunning vereist is. Daaraan heeft hij voldaan.
Indien hij wel een inkomen van NA
f2.000,- moet aantonen om aan het middelenvereiste te voldoen, voert hij aan dat hij reeds in de bezwaarfase aanvullende documenten heeft ingediend waar dat inkomen uit blijkt. Het gaat onder meer om loonstroken over de maanden februari tot en met mei 2021, bijbehorende maandelijkse belastingaangiften en betaalbewijzen. Ook heeft hij aangetoond dat het bedrijf van zijn opdrachtgever maandelijks USD 5.000,- aan het bedrijf van [appellant] betaalt voor de werkzaamheden die [appellant] verricht. Daarvan neemt [appellant] NA
f3.000,- op als salaris.
3.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door de minister worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de richtlijnen van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012 (hierna: de richtlijnen). In paragraaf 3.7 is onder meer bepaald dat, om voor toelating in aanmerking te komen, vreemdelingen
zelfstandigen
duurzaammoeten beschikken over voldoende middelen van bestaan. In paragraaf 3.7.1 is vastgelegd dat bij aanvragen voor een partner een normbedrag van NA
f2.000,- geldt. In paragraaf 3.7.2 staat hoe inkomsten kunnen worden aangetoond, bijvoorbeeld door middel van inkomen uit arbeid als zelfstandige. Verder is in paragraaf 3.7.3 onder meer het volgende bepaald:
"Duurzaamheid
Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd wanneer deze voor de periode van (de verlenging van) het verblijf beschikbaar zijn. De duurzaamheid dient aangetoond te worden:
-bij werknemers, door het overleggen van een werkgeversverklaring;
-bij zelfstandigen, door het overleggen van een verklaring van de Inspectie der belastingen omtrent het belastbaar inkomen, dan wel een verklaring van een financiële instelling, ten bewijze van een substantieel houderschap van investeringen en/of geldmiddelen.
[…]
Zelfstandigen/directeurschapBij zelfstandige ondernemers dient een bewijs afkomstig van de Inspectie der belastingen overgelegd te worden om aan te tonen welk jaarinkomen de aanvrager van vreemde of Nederlandse nationaliteit heeft opgegeven bij de belastingdienst alsmede zijn/haar cribnummer.
Bij een vreemdeling in het bezit van een directievergunning, dient bij eerste toelating de directievergunning als bewijs van voldoende financiële middelen overgelegd te worden. Bij verlenging dient wederom een bewijs van de Inspectie der belastingen overgelegd te worden alsmede een persoonlijk cribnummer."
3.2.
Het Hof stelt vast dat in paragraaf 3.7.1 van de richtlijnen een normbedrag is vastgesteld voor een vreemdeling die een vttv aanvraagt voor zijn partner. Voor de vreemdeling die een vttv voor zichzelf aanvraagt, hanteert de minister een lager normbedrag, dat aansluit bij het wettelijk minimumloon. Dat lagere normbedrag is in het geval van [appellant] niet gehanteerd omdat hij ook garantsteller is voor zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen. De minister eist dus dat [appellant] NA
f2.000,- aan maandelijkse inkomsten aantoont. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de minister daarmee niet zelf het minimumloon vastgesteld, maar slechts nader bepaald in welke gevallen hij geen gebruik zal maken van zijn in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu neergelegde weigeringsbevoegdheid. Daartoe is hij bij de uitoefening van de in dat artikel aan hem toegekende bevoegdheid bevoegd. Van vaststelling van een minimumloon voor een bepaalde beroepsgroep is geen sprake. Het betoog slaagt niet.
3.3.
Anders dan [appellant] betoogt volgt uit de richtlijnen niet dat het overleggen van een verklaring van de Inspectie der belastingen, een cribnummer en een geldige directeursvergunning in geval van een directeur/zelfstandige voldoende is om aan te tonen dat aan het middelenvereiste is voldaan. Zoals in paragraaf 3.7 van de richtlijnen is verwoord, is voor toelating of verlenging van toelating vereist dat de vreemdeling
zelfstandigen
duurzaambeschikt over voldoende middelen van bestaan. Paragraaf 3.7.3 gaat slechts over de wijze waarop de duurzaamheid van de beschikbare financiële middelen kan worden aangetoond. Dat [appellant] de in paragraaf 3.7.3 genoemde stukken heeft overgelegd, wil dus nog niet zeggen dat hij aan de overige gestelde vereisten voldoet. Voor [appellant] geldt daarnaast ook dat hij gelet op paragraaf 3.7.1 moet aantonen zelfstandig en duurzaam over het normbedrag van NA
f2.000,- te beschikken. Het betoog slaagt niet.
3.4.
Over de van belang zijnde referentieperiode is namens de minister ter zitting toegelicht dat bij zelfstandigen wordt gekeken naar inkomensgegevens uit de periode vóór de aanvraag, en in geval van bezwaar worden ook inkomensgegevens uit de periode voorafgaand aan de beschikking op bezwaar betrokken. In het geval van [appellant] eindigde de referentieperiode dus op 19 augustus 2021, de datum van de beschikking op bezwaar. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn beschikbare middelen van bestaan verschillende stukken overgelegd, die deels zien op de referentieperiode. Zoals het Hof eerder heeft geoordeeld, kan de minister redelijkerwijs verlangen dat het beschikken over voldoende middelen van bestaan wordt aangetoond met objectieve en verifieerbare gegevens. De door [appellant] overgelegde verklaring van zijn boekhouder over zijn inkomen, de inkomensverklaringen van de Belastingdienst over de jaren 2018 tot en met 2021 en de overgelegde salarisstroken zijn niet een dergelijk gegeven. De inhoud van deze documenten berust immers op door de betrokkene of zijn boekhouder zelf verstrekte gegevens en daarmee kan niet worden aangetoond dat aan het middelenvereiste is voldaan (zie de uitspraak van het Hof van 23 november 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:130). In zoverre heeft [appellant] niet met objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat hij in de referentieperiode aan het middelenvereiste voldeed.
Echter heeft de minister zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat [appellant] ook met zijn bedrijfsadministratie aannemelijk kan maken dat hij voldoende persoonlijk inkomen uit zijn bedrijf kan opnemen. Ter zitting is daarover toegelicht dat dat bijvoorbeeld kan door het overleggen van maandelijkse belastingaangiften en bijbehorende betaalbewijzen. Vervolgens is ter zitting vastgesteld dat [appellant], naast de eerder genoemde stukken, ook "Monthly Tax Declaration & Payments Forms" heeft overgelegd voor de periode januari 2019 tot en met december 2021. Deze aangiften zijn op zichzelf niet objectief omdat zij zijn gebaseerd op een eigen aangifte, maar gebleken is dat voor de maanden januari tot en met april, en september tot en met december 2021 ook bewijzen van betalingen aan de Belastingdienst zijn overgelegd. Een deel van deze stukken is ook al in bezwaar ingebracht. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat deze stukken zijn betrokken bij de beoordeling van het inkomen van [appellant], althans niet is onderbouwd waarom dit niet voldoende was om aan te tonen dat hij voldoende persoonlijk inkomen uit zijn bedrijf kan opnemen. Weliswaar heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat er te veel tegenstrijdige financiële informatie is ingebracht, maar gelet op de vele stukken die [appellant] heeft overgelegd en die deels objectieve en verifieerbare gegevens bevatten, is in de bestreden beschikking ondeugdelijk gemotiveerd waarom [appellant] niet heeft aangetoond dat hij in de referentieperiode aan het middelenvereiste voldeed. Het betoog slaagt.
3.5.
Over het betoog dat [appellant] op grond van artikel 8 van het EVRM aanspraak heeft op bescherming van zijn privéleven dan wel familie of gezinsleven, overweegt het Hof dat de beoordeling of een privéleven dan wel een familie- of gezinsleven tot verlening van een vttv moet leiden pas plaats zal vinden naar aanleiding van een aanvraag om toelating voor dat specifieke verblijfsdoel. Omdat [appellant] verlenging van zijn vttv met het verblijfsdoel arbeid als directeur heeft aangevraagd, levert alleen al daarom de afwijzing daarvan geen strijd op met artikel 8 van het EVRM. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de bestreden beschikking vernietigen en de minister opdragen opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De minister moet de proceskosten vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in beroep vast op een bedrag van NA
f1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en in hoger beroep op een bedrag van NA
f1.400,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 1 augustus 2022 in zaak nr. SXM202101199;
II.
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
III.
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie van Sint Maarten van 12 augustus 2021;
IV.
draagtde minister van Justitie van Sint Maarten
opom binnen drie maanden met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beschikking te geven;
V.
veroordeeltde minister van Justitie van Sint Maarten tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NA
f2.800,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
VI.
gelastdat de minister van Justitie van Sint Maarten aan [appellant] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van NA
f450,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.