Uitspraak
Procesverloop
Overwegingen
f2.000,- niet haalde, waarna hij op de hoorzitting in bezwaar met niet objectieve bewijsstukken probeerde aan te tonen dat hij een maandelijks inkomen van NA
f3.000,- heeft. Door deze tegenstrijdige informatie heeft [appellant] niet aangetoond dat hij aan het middelenvereiste voldoet.
Aangevallen uitspraak
Hoger beroep
f2.000,- wordt aangetoond. Volgens [appellant] is alleen de minister van Economische Zaken daartoe bevoegd. Hij wijst er verder op dat in de van toepassing zijnde richtlijnen slechts overlegging van een verklaring van de Inspectie der belastingen, cribnummer en een geldige directeursvergunning vereist is. Daaraan heeft hij voldaan.
Indien hij wel een inkomen van NA
f2.000,- moet aantonen om aan het middelenvereiste te voldoen, voert hij aan dat hij reeds in de bezwaarfase aanvullende documenten heeft ingediend waar dat inkomen uit blijkt. Het gaat onder meer om loonstroken over de maanden februari tot en met mei 2021, bijbehorende maandelijkse belastingaangiften en betaalbewijzen. Ook heeft hij aangetoond dat het bedrijf van zijn opdrachtgever maandelijks USD 5.000,- aan het bedrijf van [appellant] betaalt voor de werkzaamheden die [appellant] verricht. Daarvan neemt [appellant] NA
f3.000,- op als salaris.
Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de richtlijnen van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012 (hierna: de richtlijnen). In paragraaf 3.7 is onder meer bepaald dat, om voor toelating in aanmerking te komen, vreemdelingen
zelfstandigen
duurzaammoeten beschikken over voldoende middelen van bestaan. In paragraaf 3.7.1 is vastgelegd dat bij aanvragen voor een partner een normbedrag van NA
f2.000,- geldt. In paragraaf 3.7.2 staat hoe inkomsten kunnen worden aangetoond, bijvoorbeeld door middel van inkomen uit arbeid als zelfstandige. Verder is in paragraaf 3.7.3 onder meer het volgende bepaald:
"Duurzaamheid
Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd wanneer deze voor de periode van (de verlenging van) het verblijf beschikbaar zijn. De duurzaamheid dient aangetoond te worden:
-bij werknemers, door het overleggen van een werkgeversverklaring;
-bij zelfstandigen, door het overleggen van een verklaring van de Inspectie der belastingen omtrent het belastbaar inkomen, dan wel een verklaring van een financiële instelling, ten bewijze van een substantieel houderschap van investeringen en/of geldmiddelen.
[…]
Zelfstandigen/directeurschapBij zelfstandige ondernemers dient een bewijs afkomstig van de Inspectie der belastingen overgelegd te worden om aan te tonen welk jaarinkomen de aanvrager van vreemde of Nederlandse nationaliteit heeft opgegeven bij de belastingdienst alsmede zijn/haar cribnummer.
Bij een vreemdeling in het bezit van een directievergunning, dient bij eerste toelating de directievergunning als bewijs van voldoende financiële middelen overgelegd te worden. Bij verlenging dient wederom een bewijs van de Inspectie der belastingen overgelegd te worden alsmede een persoonlijk cribnummer."
f2.000,- aan maandelijkse inkomsten aantoont. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de minister daarmee niet zelf het minimumloon vastgesteld, maar slechts nader bepaald in welke gevallen hij geen gebruik zal maken van zijn in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu neergelegde weigeringsbevoegdheid. Daartoe is hij bij de uitoefening van de in dat artikel aan hem toegekende bevoegdheid bevoegd. Van vaststelling van een minimumloon voor een bepaalde beroepsgroep is geen sprake. Het betoog slaagt niet.
zelfstandigen
duurzaambeschikt over voldoende middelen van bestaan. Paragraaf 3.7.3 gaat slechts over de wijze waarop de duurzaamheid van de beschikbare financiële middelen kan worden aangetoond. Dat [appellant] de in paragraaf 3.7.3 genoemde stukken heeft overgelegd, wil dus nog niet zeggen dat hij aan de overige gestelde vereisten voldoet. Voor [appellant] geldt daarnaast ook dat hij gelet op paragraaf 3.7.1 moet aantonen zelfstandig en duurzaam over het normbedrag van NA
f2.000,- te beschikken. Het betoog slaagt niet.
Echter heeft de minister zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat [appellant] ook met zijn bedrijfsadministratie aannemelijk kan maken dat hij voldoende persoonlijk inkomen uit zijn bedrijf kan opnemen. Ter zitting is daarover toegelicht dat dat bijvoorbeeld kan door het overleggen van maandelijkse belastingaangiften en bijbehorende betaalbewijzen. Vervolgens is ter zitting vastgesteld dat [appellant], naast de eerder genoemde stukken, ook "Monthly Tax Declaration & Payments Forms" heeft overgelegd voor de periode januari 2019 tot en met december 2021. Deze aangiften zijn op zichzelf niet objectief omdat zij zijn gebaseerd op een eigen aangifte, maar gebleken is dat voor de maanden januari tot en met april, en september tot en met december 2021 ook bewijzen van betalingen aan de Belastingdienst zijn overgelegd. Een deel van deze stukken is ook al in bezwaar ingebracht. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat deze stukken zijn betrokken bij de beoordeling van het inkomen van [appellant], althans niet is onderbouwd waarom dit niet voldoende was om aan te tonen dat hij voldoende persoonlijk inkomen uit zijn bedrijf kan opnemen. Weliswaar heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat er te veel tegenstrijdige financiële informatie is ingebracht, maar gelet op de vele stukken die [appellant] heeft overgelegd en die deels objectieve en verifieerbare gegevens bevatten, is in de bestreden beschikking ondeugdelijk gemotiveerd waarom [appellant] niet heeft aangetoond dat hij in de referentieperiode aan het middelenvereiste voldeed. Het betoog slaagt.
f1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en in hoger beroep op een bedrag van NA
f1.400,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Beslissing
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 1 augustus 2022 in zaak nr. SXM202101199;
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie van Sint Maarten van 12 augustus 2021;
draagtde minister van Justitie van Sint Maarten
opom binnen drie maanden met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beschikking te geven;
veroordeeltde minister van Justitie van Sint Maarten tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NA
f2.800,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
gelastdat de minister van Justitie van Sint Maarten aan [appellant] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van NA
f450,- vergoedt.