ECLI:NL:OGHACMB:2022:130

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
SXM2022H00009
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinsvorming wegens niet voldoen aan middelenvereiste

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 23 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant], verblijvend in Sint Maarten, tegen de minister van Justitie van Sint Maarten. Het hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 14 december 2021, waarin het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinsvorming ongegrond werd verklaard. De minister had het verzoek op 23 november 2020 afgewezen, omdat [appellant] niet had aangetoond dat zijn echtgenote over voldoende middelen van bestaan beschikte, zoals vereist onder de Landsverordening toelating en uitzetting.

Het Hof heeft vastgesteld dat [appellant] in zijn hoger beroep betoogde dat hij met de aangifte inkomstenbelasting van zijn echtgenote voldoende bewijs had geleverd van haar inkomen. Echter, het Hof oordeelde dat de ingediende stukken, waaronder de aangifte en een inkomensverklaring van de belastingdienst, onvoldoende objectief en verifieerbaar waren om aan te tonen dat aan het middelenvereiste was voldaan. Het Hof benadrukte dat een aangifte inkomstenbelasting zonder definitieve aanslag niet volstaat als bewijs, en dat er geen andere objectieve gegevens waren overgelegd die het inkomen van de echtgenote konden staven.

Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van het Gerecht bevestigd. De minister is niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van objectieve en verifieerbare gegevens bij aanvragen voor een vergunning tot tijdelijk verblijf.

Uitspraak

SXM2022H00009
Datum uitspraak: 23 november 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA
, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in Sint Maarten,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 14 december 2021 in zaak nr. SXM202100743, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie van Sint Maarten (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 23 november 2020 heeft de minister het verzoek van [appellant] om een vergunning tot tijdelijk verblijf met als verblijfsdoel gezinsvorming, afgewezen.
Bij beschikking van 22 april 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 14 december 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2022. [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.I. Maduro, rechtsbijstandverlener, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller, advocaat, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding
[appellant] is op [geboortedatum] 1980 geboren in Jamaica en heeft de Jamaicaanse nationaliteit. Op 17 februari 2020 heeft hij de minister verzocht om aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel gezinsvorming. Hij beoogt verblijf bij zijn echtgenote [echtgenote]. Dit verzoek heeft de minister afgewezen omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat zijn echtgenote over voldoende middelen van bestaan beschikt (hierna: het middelenvereiste). Het daartegen op 7 december 2020 gemaakte bezwaar heeft de minister bij de bestreden beschikking ongegrond verklaard.
Het Gerecht heeft overwogen dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] met de door hem ingebrachte stukken niet voldoende objectief en verifieerbaar heeft aangetoond dat aan het middelenvereiste is voldaan. Van [appellant] mocht worden verlangd dat hij ter staving van het gestelde inkomen van zijn echtgenote stukken uit een objectief verifieerbare bron inbrengt, zoals een aanslag inkomstenbelasting van de belastingdienst.

Hoger beroep

3. [ [appellant] betoogt dat hij met de aangifte inkomstenbelasting 2019 van zijn echtgenote voldoende heeft aangetoond dat zij in het jaar 2019 een brutoinkomen van minimaal NA
f24.000,- had. Daarmee beschikt zij dus over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door de minister worden geweigerd indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de "Richtlijnen van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012". Blijkens paragraaf 3.7.1 van de richtlijnen, zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag en de bestreden beschikking, geldt bij aanvragen van een echtgeno(o)t(e) dat de vreemdeling die voor zijn/haar echtgeno(o)t(e) van vreemde nationaliteit toelating aanvraagt, NA
f2.000,- bruto per maand aan inkomsten dient aan te tonen.
3.2.
Tussen partijen is in geschil of [appellant] met objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat zijn echtgenote in 2019 zelfstandig en duurzaam over een inkomen van minimaal NA
f2.000,- bruto per maand of NA
f24.000,- bruto per jaar beschikte. Daartoe heeft [appellant] een aangifte inkomstenbelasting 2019 van zijn echtgenote overgelegd, waarin een bruto jaarinkomen van NA
f24.100,- is aangegeven en een belastbaar inkomen van NA
f23.600,-. Verder is een inkomensverklaring van de belastingdienst overgelegd waarin het belastbaar inkomen over het jaar 2019 is bevestigd. Ook heeft [appellant] een brief van een boekhouder van 1 februari 2019 (vermoedelijk 1 februari 2020) overgelegd waarin is verklaard dat uit de administratie van de echtgenote van [appellant] blijkt dat zij met haar werk als zelfstandig verkoopster jaarlijks NA
f24.100,- verdient. Daarbij is een door [echtgenote] opgesteld overzicht gevoegd waarin haar maandelijkse inkomsten en uitgaven zijn opgesomd. De totale inkomsten in het jaar 2019 bedragen volgens dat overzicht NA
f24.100,-.
3.3.
Zoals het Hof in de uitspraak van 14 januari 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:11, heeft overwogen, is een aangifte inkomstenbelasting, zonder definitieve aanslag, op zichzelf onvoldoende om aan te tonen dat aan het middelenvereiste is voldaan omdat een aangifte een eigen opgave betreft die nog niet door de belastingdienst is geverifieerd. Het Hof voegt daar aan toe dat het voorgaande ook geldt voor een door de belastingdienst afgegeven inkomensverklaring omdat die berust op de in de aangifte inkomstenbelasting verstrekte gegevens en de belastingdienst die gegevens niet heeft geverifieerd. Het Gerecht heeft daarom terecht overwogen dat met die stukken niet objectief en verifieerbaar kan worden aangetoond dat aan het middelenvereiste is voldaan. Het feit dat er door achterstanden bij de belastingdienst nog geen definitieve aanslag over het jaar 2019 beschikbaar is, levert geen grond op daarmee desondanks genoegen te nemen. [appellant] had immers ook met andere objectieve en verifieerbare gegevens kunnen aantonen dat aan het middelenvereiste is voldaan. Zo zijn er bijvoorbeeld geen belastingaanslagen van eerdere jaren overgelegd. De andere overgelegde stukken, te weten de verklaring van de boekhouder en het inkomstenoverzicht van [echtgenote], zijn onvoldoende om aan te tonen dat aan het middelenvereiste is voldaan omdat daarbij geen bewijs is overgelegd, bijvoorbeeld bankafschriften, waaruit blijkt dat [echtgenote] de door haar opgegeven inkomsten ook daadwerkelijk heeft verkregen. Gelet hierop heeft het Gerecht terecht overwogen dat de minister heeft kunnen concluderen dat [appellant] niet aan het middelenvereiste voldoet. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.