ECLI:NL:OGEAM:2022:101

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
1 augustus 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
SXM202101199- Lar 148/2021
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel arbeid als directeur wegens onvoldoende inkomensvereiste

In deze zaak heeft eiser, geboren in Guyana, een aanvraag ingediend voor een vergunning tot tijdelijk verblijf (vttv) met als doel arbeid als directeur. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Justitie van Sint Maarten op basis van het niet voldoen aan het inkomensvereiste. Eiser had eerder rechtmatig verblijf gehad, maar zijn aanvraag van 21 februari 2020 was afgewezen vanwege onvoldoende middelen van bestaan. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag, maar het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat eiser met zijn werkzaamheden als directeur voldoende inkomsten genereert. Tijdens de procedure heeft eiser geen deugdelijke administratie kunnen overleggen die aantoont dat hij inkomen heeft genoten uit zijn onderneming. Het Gerecht concludeerde dat de door eiser overgelegde financiële bewijsstukken niet voldoende waren en dat verweerder terecht had geconcludeerd dat eiser niet voldeed aan het inkomensvereiste. De uitspraak werd gedaan op 1 augustus 2022, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 1 augustus 2022
Zaaknummer: SXM202101199-LAR00148/2021
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
UITSPRAAK
In het geding van:
[eiser],
eiser,
gevolmachtigde: mr. A. Richardson,
tegen
DE MINISTER VAN JUSTITIE VAN SINT MAARTEN,
gezeteld te Sint Maarten,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.O. MULLER,

1.Aanduiding bestreden beschikking

De beschikking van verweerder van 12 augustus 2021, waarbij verweerder het bezwaarschrift van eiser, gericht tegen verweerders beschikking van 6 november 2020, inhoudende afwijzing van de aanvraag vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel arbeid als directeur.

2.Het verloop van de procedure

2.1.
Met een op 24 september 2021 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg alhier ingediend pro-forma beroepschrift (met producties) heeft eiser tegen voormelde beschikking beroep ingesteld als bedoeld in artikel 7 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar).
2.2.
Op 18 februari 2022 heeft verweerder een verweerschrift (met producties) ingediend.
2.3.
Eiser heeft op 25 oktober 2021 de beroepsgronden aangevuld en aanvullende producties overgelegd. Op 13 juni 2022 heeft eiser aanvullende producties overgelegd.
2.4.
Mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 juni 2022. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder is verschenen bij diens gemachtigde. Partijen hebben op schrift gestelde pleitaantekeningen (verweerder in de vorm van een aanvullend verweerschrift) voorgedragen en overgelegd.
2.5.
Uitspraak is bepaald op heden.

3.Feiten

3.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] te Guyana en heeft de Guyanese nationaliteit.
3.2.
Eiser heeft vanaf 20 januari tot 30 juli 2009 en vanaf 22 mei 2013 tot 11 februari 2014 rechtmatig verblijf gehad met als doel arbeid in loondienst.
3.3.
Sedert 6 april 2016 heeft eiser twee maal een v.t.t.v. toegekend gekregen met als doel arbeid als directeur. De aanvraag van eiser van 21 februari 2020 heeft verweerder bij beschikking van 11 juni 2020 afgewezen met als afwijzingsgrond onvoldoende middelen van bestaan.

4.Het geschil

4.1.
Eiser heeft het Gerecht verzocht het beroep gegrond te verklaren, de beschikking waarvan beroep te vernietigen en verweerder op te dragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van de in deze beschikking te geven uitspraak.
4.2.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna zo nodig nader ingegaan.
5.
De beoordeling
5.1.
Uit artikel 3.7.3. van de Richtlijnen met betrekking tot de Landsverordening toelating en uitzetting en het Toelatingsbesluit (hierna: Richtlijnen) blijkt dat met betrekking tot de duurzaamheid van de middelen van bestaan heeft te gelden dat zelfstandige ondernemers een bewijs afkomstig van de inspectie der belasting dienen te overleggen om aan te tonen welk jaarinkomen de aanvrager heeft opgegeven bij de belastingdienst alsmede zijn/haar cribnummer. Bij een vreemdeling in het bezit van een directievergunning, dient bij eerste toelating de directievergunning als bewijs van voldoende financiële middelen overgelegd te worden. Bij verlenging dient wederom een bewijs van de inspectie der belastingen overgelegd te worden alsmede persoonlijk cribnummer.
5.2.
Dat verweerder geen inkomens eis zou mogen stellen voor bestuurders van een onderneming, zoals de gemachtigde kennelijk stelt, kan niet worden gevolgd. Met de gestelde inkomens eis stelt verweerder immers niet voor een ieder vast hoe hoog het inkomen dient te zijn. Verweerder hanteert deze slechts ingeval een vreemdeling in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning. In dat kader kan verweerder eisen stellen aan de hoogte van inkomen als onderdeel van het vreemdelingenbeleid. De opmerkingen ter zitting van de gemachtigde als zou verweerder vooringenomen zijn en weigert een fair balance te vinden, laat het Gerecht dan ook geheel voor wat het is.
5.3.
Het Gerecht overweegt dat uit het dossier niet blijkt dat eiser met zijn werkzaamheden als directeur voldoende inkomsten genereert om aan het inkomensvereiste gesteld door verweerder te voldoen.
5.4.
Uit de door eiseres overgelegde stukken is niet gebleken van daadwerkelijke feitelijke inkomsten uit de onderneming waarvan eiser directeur is. Uit het rapport van de Compliance departement blijkt dat eiser tijdens het interview heeft aangegeven geen inkomsten uit zijn onderneming te hebben gegenereerd in de jaren 2019 en 2020. Ook blijkt uit het verslag van dit interview dat eiser geen bedrijfsruimte heeft. 5.5. Dat eiser een en ander niet zou hebben verklaard, kan niet worden gevolgd. Hij heeft immers het verslag ondertekend. Eiser stelt dat hij gedwongen zou zijn geweest te ondertekenen. Deze enkele stelling kan ook niet worden gevolgd. Immers, ook indien hij gedwongen zou zijn geweest, had het op de weg van eiser gelegen om onmiddellijk na het interview een en ander kenbaar te maken bij verweerder. Eiser heeft dit nagelaten. Voorts acht het Gerecht van belang dat het bezwaarschrift van eiser niet inhoudelijk ingaat op het kennelijk, zo hij nu stelt, wel genoten inkomen of de onjuiste weergave van het interview door de Compliance departement.
5.6.
Voorts is het Gerecht van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de door eiser overgelegde financiële bewijsstukken, onvoldoende zijn. De stukken zijn met elkaar in strijd voor wat betreft de hoogte van het genoten inkomen en sommige stukken zijn later opgemaakt dan wettelijk vereist is. Eiser heeft geen deugdelijke administratie kunnen overleggen waaruit blijkt dat hij inkomen heeft genoten uit de onderneming waarvan hij directeur is. Door geen stukken te overleggen waaruit zou kunnen blijken dat de BV van eiser inkomsten genereert en dat er daadwerkelijk salaris uitbetalingen worden gedaan aan eiser ter hoogte van het inkomensvereiste gesteld door verweerder, is, zo is het Gerecht van oordeel, onvoldoende vast komen te staan dat eiser aan het inkomensvereiste voldoet.
5.7.
Voorts is het Gerecht van oordeel dat verweerder voldoende gemotiveerd alle kenbare belangen heeft meegenomen en zich niet ten onrecht op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om aan eiser verblijf toe te kennen, niet in strijd is met het recht op uitoefening van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt staan de intrekkingen van de verblijfsvergunningen van de familieleden van eiser in rechte vast. Voorts is gesteld noch gebleken van objectieve belemmeringen om het familieleven voort te zetten in het land van herkomst. Voor zover eiser meent dat hem een beroep toe komt op het recht op eerbiediging van het privéleven, is niet gebleken van bijzondere omstandigheden. De periode van rechtmatige verblijf van eiser en zijn gezin zijn niet van een zodanige duur dat, naar vaste jurisprudentie van het EHRM, hier een positieve verplichting voor verweerder uit voortvloeit.
5.8.
Het Gerecht is dan ook van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de vereisten voor (verlenging) van de vttv met als doel arbeid als directeur.
5.9.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
6.
De beslissing
Het Gerecht:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter in het Gerecht in eerste aanleg te Sint Maarten, en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier op 1 augustus 2022.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na de dag van kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak.