ECLI:NL:OGHACMB:2022:200

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
CUR2021H00383
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing tijdelijke verblijfsvergunning op basis van openbare orde en belangenafweging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin het verzoek van [appellant] om een tijdelijke verblijfsvergunning werd toegewezen. [appellant], geboren in Suriname, heeft sinds 2002 in Curaçao gewoond en heeft een strafrechtelijk verleden, waaronder veroordelingen voor woninginbraak en diefstal. De minister had eerder zijn verzoek om een verblijfsvergunning afgewezen op basis van openbare orde. Het Gerecht oordeelde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [appellant], zoals zijn langdurige verblijf in Curaçao en zijn sterke sociale banden daar. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en oordeelde dat de belangenafweging van de minister niet voldeed aan de eisen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het Hof oordeelde dat de minister de afwijzing van het verzoek niet deugdelijk had gemotiveerd en dat het Gerecht terecht zelf in de zaak had voorzien door [appellant] een tijdelijke verblijfsvergunning voor een jaar te verlenen. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

CUR2021H00383
Datum uitspraak: 30 november 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 17 november 2021 in zaak nr. CUR202004391, in het geding tussen:
[appellant], wonend in Curaçao,
en
de minister
Procesverloop
Bij beschikking van 7 april 2016 heeft de minister het verzoek van [appellant] om aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als doel gezinshereniging/gezinsvorming, afgewezen.
Bij beschikking van 17 november 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 21 november 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en zelf voorziend het bezwaar gegrond verklaard en aan [appellant] een vergunning tot tijdelijk verblijf voor de duur van een jaar verleend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2022. De minister, vertegenwoordigd door mr. S.M. La Croes en mr. J.J.M. Suares, beiden werkzaam bij de Toelatingsorganisatie, en [appellant], vertegenwoordigd door mr. O.E. Kostrzewski, advocaat, zijn verschenen.
Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1996 in Suriname en heeft de Surinaamse nationaliteit. Op 23 november 2002 is hij met zijn ouders en zus naar Curaçao gereisd en sindsdien hebben zij daar verbleven. Vanaf het moment van inreizen tot 21 juli 2015 heeft [appellant] rechtmatig in Curaçao verbleven. Sinds 2016 heeft hij een relatie met [vriendin], waaruit in januari 2020 een kind is geboren.
1.1.
Op 15 juli 2015 heeft [appellant] de minister verzocht aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel gezinshereniging/gezinsvorming. De minister heeft zijn verzoek bij beschikking van 7 april 2016 afgewezen met het oog op de openbare orde en de bescherming van de veiligheid van Curaçao omdat [appellant] een strafbaar feit heeft gepleegd. Op 10 mei 2016 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de afwijzing. Bij beschikking van 9 maart 2017 heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [appellant] door het Gerecht bij onherroepelijk geworden vonnissen van 24 november 2014 en 20 mei 2015 strafrechtelijk is veroordeeld voor woninginbraak en diefstal.
1.2.
Tegen de beschikking van 9 maart 2017 heeft [appellant] beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:OGEAC:2018:306) heeft het Gerecht dat beroep gegrond verklaard, de beschikking vernietigd en bepaald dat de minister opnieuw op het bezwaar van 10 mei 2016 moet beschikken. Tegen die uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
1.3.
Het Hof heeft het hoger beroep van de minister (geregistreerd onder zaak nr. CUR2019H00027) op 19 augustus 2020 ter zitting behandeld. Tijdens die zitting is besproken dat de minister nog niet opnieuw op het bezwaar van [appellant] had beschikt. Het Hof heeft de minister daarom in de gelegenheid gesteld binnen vier weken een nieuwe beschikking te geven, waarna partijen de gelegenheid zouden krijgen om daarop te reageren en ook aan te geven of zij een nieuwe zitting wensen. Bij de bestreden beschikking van 17 september 2020 heeft de minister het bezwaar van [appellant] van 10 mei 2016 opnieuw ongegrond verklaard. Bij brief van 8 oktober 2020 heeft het Hof [appellant] in de gelegenheid gesteld om tot 6 november 2020 op de bestreden beschikking te reageren. Daarna zou worden bezien op welke wijze de zaak verder werd behandeld. Bij e-mailbericht van 4 november 2020 heeft [appellant] aangegeven zich niet te kunnen vinden in de bestreden beschikking. Omdat de beschikking op nieuwe, niet eerder ter zitting besproken gronden is gegeven, heeft hij om een nieuwe behandeling bij het Gerecht gevraagd. Op 9 november 2020 heeft hij daarom zekerheidshalve beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Bij uitspraak van 21 januari 2021 (ECLI:NL:OGHACMB:2021:15) heeft het Hof de uitspraak van het Gerecht van 19 december 2018 bevestigd. In die uitspraak heeft het Hof overwogen dat [appellant] tegen de bestreden beschikking beroep heeft ingesteld bij het Gerecht en dat het Hof ervan uitgaat dat het Gerecht dit beroep met voortvarendheid behandelt.

Aangevallen uitspraak

2. In de nu ter beoordeling voorliggende uitspraak van het Gerecht is beslist op het beroep van [appellant] tegen de bestreden beschikking. Over de ontvankelijkheid van het beroep heeft het Gerecht overwogen dat de bestreden beschikking door het Hof had moeten worden behandeld omdat het een beschikking is als bedoeld in artikel 78c van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar). Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming en effectieve geschilbeslechting heeft het Gerecht geen aanleiding gezien zich onbevoegd te verklaren of het beroep nietontvankelijk te verklaren wegens termijnoverschrijding.
Over de bestreden beschikking heeft het Gerecht overwogen dat de minister bij zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM opnieuw onvoldoende aandacht heeft besteed aan de banden van [appellant] met Curaçao, in het bijzonder de duur van het feitelijk verblijf in Curaçao en het feit dat [appellant] maar één keer naar Suriname is geweest. In de omstandigheden dat de minister in de eerdere uitspraak van het Gerecht van 19 december 2018 en tijdens de zitting van het Hof inzake CUR2019H00027 al is gewezen op de vereiste belangenafweging, en de verblijfsonzekerheid waarin [appellant] al lange tijd verkeert, heeft het Gerecht aanleiding gezien het bezwaar van 10 mei 2016 zelf voorziend gegrond te verklaren en aan [appellant] een vergunning tot tijdelijk verblijf voor de duur van een jaar, geldend tot 17 november 2022, te verlenen.

Hoger beroep

Is het beroep van [appellant] ontvankelijk?
3. De minister betoogt allereerst dat het Gerecht het beroep van [appellant] nietontvankelijk had moeten verklaren wegens termijnoverschrijding. De bestreden beschikking is op 18 september 2020 aan de gemachtigde van [appellant] verzonden zodat de beroepstermijn op 31 oktober 2020 eindigde. Het op 9 november 2020 ingestelde beroep is daarmee te laat ingediend.
3.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Op grond van het derde lid blijft nietontvankelijkverklaring van een na afloop van de daarvoor gestelde termijn ingediend beroepschrift op die grond achterwege indien de indiener aantoont dat de termijnoverschrijding het gevolg is van niet aan hem toe te rekenen bijzondere omstandigheden en hij het beroep heeft ingesteld zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden.
3.2.
Vaststaat dat de beroepstermijn aanving op 19 september 2020 aanving en verliep op 31 oktober 2020 zodat het beroepschrift van 9 november 2020 na afloop van de termijn is ingediend. Gelet op de in 1.3 weergegeven omstandigheden is het Hof van oordeel dat de termijnoverschrijding het gevolg is van niet aan [appellant] toe te rekenen bijzondere omstandigheden. [appellant] was immers door het Hof in de gelegenheid gesteld om uiterlijk vrijdag 6 november 2020, dus na afloop van de beroepstermijn, op de bestreden beschikking te reageren waarna zou worden bezien op welke wijze de zaak verder werd behandeld. Daardoor verkeerde [appellant] terecht in de veronderstelling dat het niet nodig was om afzonderlijk beroep in te stellen tegen de bestreden beschikking. Nadat [appellant] bij brief van 4 november 2020 had aangegeven dat hij in plaats van een beoordeling door het Hof een nieuwe behandeling bij het Gerecht wenst, heeft hij op maandag 9 november 2020 zekerheidshalve beroep ingesteld. Dat beroep is ingesteld zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden. Het Gerecht heeft het beroep dan ook terecht ontvankelijk geacht. Het betoog slaagt niet.
Is de bestreden beschikking terecht vernietigd en mocht zelf in de zaak worden voorzien?
4. De minister betoogt dat in de bestreden beschikking alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging zijn betrokken en dat voldoende is onderbouwd waarom die afweging niet in het voordeel van [appellant] uitvalt. De minister was niet verplicht een beschikking te geven die positief voor [appellant] zou uitpakken. Als het Gerecht van oordeel is dat bepaalde aspecten onvoldoende zijn meegewogen, had hij de minister op moeten dragen een nieuwe beschikking te geven in plaats van zelf in de zaak te voorzien.
4.1.
Op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.2.
In de uitspraak van 19 december 2018 en de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht terecht gewezen op de relevante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) over artikel 8 van het EVRM. Uit die rechtspraak volgt, hier sterk verkort weergegeven, dat er een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van [appellant] enerzijds en het algemeen belang van Curaçao dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden moeten door de minister kenbaar worden betrokken. Indien openbare ordeaspecten een rol spelen, moeten bij de belangenafweging worden betrokken onder meer de aard en ernst van het gepleegde misdrijf, de duur van het verblijf in het gastland, het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd, en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het EHRM van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599.
4.3.
Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat de belangenafweging in de bestreden beschikking niet voldoet aan de vereisten in de rechtspraak van het EHRM. In de bestreden beschikking heeft de minister slechts een opsomming gegeven van de relevante feiten en omstandigheden. Vervolgens heeft de minister zich zonder nadere motivering op het standpunt gesteld dat het algemeen belang van Curaçao prevaleert boven het individuele belang van [appellant], dat een eventuele inmenging op het recht op familieleven gerechtvaardigd is ter voorkoming van wanordelijkheden en strafbare feiten en dat niet gebleken is dat er objectieve belemmeringen bestaan dat [appellant] zijn gezinsleven in Suriname of in een ander land kan voortzetten. Door deze motivering blijkt uit de bestreden beschikking niet dat de minister de feiten en omstandigheden die in het nadeel van [appellant] werken heeft afgewogen tegen de feiten en omstandigheden die in zijn voordeel werken. In zijn nadeel werkt bijvoorbeeld dat [appellant] een strafrechtelijk verleden heeft, maar dat moet worden afgewogen tegen het feit dat de strafrechtelijke veroordelingen van 2014 en 2015 zijn. Een andere omstandigheid waaraan gewicht had moeten worden toegekend is de hechte band die [appellant] heeft met Curaçao omdat hij daar al het grootste deel van zijn leven woont. Verder werkt in het voordeel van [appellant] mee dat hij een persoonlijke ontwikkelingsstoornis heeft waardoor hij behoefte heeft aan steun van zijn ouders voor zijn eigen ontwikkeling, maar ook voor de ontwikkeling van zijn dochter. Uit de bestreden beschikking blijkt niet waarom de minister vindt dat, ondanks de persoonlijke omstandigheden van [appellant], het algemeen belang van Curaçao moet prevaleren boven het individueel belang van [appellant]. Zodoende is niet gebleken dat de belangenafweging heeft geresulteerd in een "fair balance" in de zin van artikel 8 van het EVRM. Gelet hierop is het Gerecht terecht tot het oordeel gekomen dat de bestreden beschikking niet deugdelijk is gemotiveerd. Het betoog slaagt niet.
4.4.
Het Hof overweegt verder dat er onder de gegeven omstandigheden in deze zaak geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het Gerecht niet zelf in de zaak had mogen voorzien. In deze langlopende zaak is de minister al twee keer bij rechterlijke uitspraak gewezen op het feit dat de gemaakte belangenafweging niet voldoet aan de eisen die de rechtspraak van het EHRM daaraan stelt. Zo heeft het Gerecht in zijn uitspraak van 19 december 2018 duidelijk overwogen dat er in het geval van [appellant] bijzondere feiten en omstandigheden zijn die maken dat de belangenafweging in het voordeel van [appellant] zou moeten uitpakken. Daarbij gaat het met name om de zeer sterke banden die hij heeft met Curaçao en de zeer beperkte band met Suriname omdat hij daar slechts één keer is geweest. Ter zitting van het Hof op 19 december 2020 is in het kader van de belangenafweging opnieuw aandacht besteed aan het grote gewicht dat moet worden toegekend aan de lange rechtmatige verblijfsduur van [appellant] in Curaçao. Het staat de minister vrij zich met inachtneming van de grenzen die in artikel 8 van het EVRM en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het EHRM en het Hof zijn gesteld, op het standpunt te stellen dat de belangenafweging ondanks het verblijfsverleden van [appellant] en de andere relevante feiten en omstandigheden in zijn nadeel moet uitvallen, maar in het licht van het voorgaande rust op de minister de verplichting om dat standpunt zeer deugdelijk te motiveren. Daarin is de minister, zoals in 4.3 is overwogen, opnieuw niet geslaagd. Ook ter zitting van het Gerecht heeft de minister niet kunnen toelichten hoe de banden van [appellant] met Curaçao en zijn ontwikkelingsstoornis worden meegewogen. Naar het oordeel van het Hof heeft het Gerecht dan ook terecht overwogen dat de minister de afwijzing van het verzoek van [appellant] niet kan motiveren. Gelet op deze omstandigheden en de onzekerheid waarin [appellant] al sinds 2015 verkeert, heeft het Gerecht ten tijde van de beoordeling van de bestreden beschikking terecht aanleiding gezien om [appellant] een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen. Die beslissing van het Gerecht moet zo worden gelezen dat de minister is opgedragen aan [appellant] een vergunning tot tijdelijk verblijf voor de duur van een jaar, geldend tot 17 november 2022, te verlenen.
4.5.
Inmiddels is gebleken dat [appellant] langdurig is gedetineerd. Deze omstandigheid kan, naast de andere relevante feiten en omstandigheden, bij de beoordeling van een volgend verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf worden betrokken.

Slotsom

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De minister moet de proceskosten vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in hoger beroep vast op een bedrag van Afl. 1.400,- (1 punt voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
bevestigtde aangevallen uitspraak;
II.
veroordeeltde minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NA
f1.400,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en
mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.