Uitspraak
19 december 2018 in zaak nr. CUR201700309, in het geding tussen:
Procesverloop
de minister, vertegenwoordigd door mr. S.X.T. Hato en mr. M. Steward, advocaten, en [verweerder], vertegenwoordigd door mr. O.E. Kostrzewski, advocaat, zijn verschenen.
Overwegingen
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is in de uitoefening van dit recht geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) wordt behalve in de artikelen 1 en 3 vermelde personen niemand in de Nederlandse Antillen (thans: Curaçao) toegelaten zonder vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de Minister van Justitie worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
Op 15 juli 2015 heeft [verweerder] de minister verzocht om aan hem een vergunning tot (voortgezet) tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel gezinshereniging/gezinsvorming. De afwijzende beschikking van 7 april 2016, in bezwaar gehandhaafd bij de beschikking van 21 maart 2017, berust op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu. Volgens de minister moe(s)t het verzoek met het oog op de openbare orde worden afgewezen, omdat [verweerder] door het Gerecht bij (onherroepelijk geworden) vonnissen van 24 november 2014 en 20 mei 2015 strafrechtelijk is veroordeeld voor woninginbraak en diefstal. De afwijzing is voorts niet in strijd met artikel 8 van het EVRM, aldus de minister.
ECLI:CE:ECHR:2011:0614JUD003805809, Nunez tegen Noorwegen van
28 juni 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD005559709, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709 – dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een “fair balance” moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het algemeen belang van Curaçao dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Indien bij de belangenafweging openbare ordeaspecten een rol spelen, moeten de criteria zoals door het EHRM benoemd in de arresten van Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001,
ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en Üner tegen Nederland van
18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, bij de belangenafweging worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en ernst van het gepleegde misdrijf, de duur van het verblijf in het gastland, het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd, en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
Anders dan de minister nu lijkt te betogen, moet ervan worden uitgegaan dat [verweerder] van 23 november 2002 tot 21 juli 2015 rechtmatig verblijf aldaar had. De minister heeft zich immers, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting bij het Gerecht van 27 juni 2018, eerder op het standpunt gesteld dat, nu [verweerder] van 22 april 2010 tot 21 juli 2015 over een vergunning tot tijdelijk verblijf beschikte, de periode waarin hij onrechtmatig in Curaçao verbleef gezuiverd is. Het betoog van de minister in hoger beroep om aan [verweerder] illegaal verblijf in de periode van
23 november 2002 tot 22 april 2010 tegen te werpen staat daar haaks op en kan niet worden aanvaard, zodat het Hof daaraan voorbij gaat. Gezien de lange (rechtmatige) verblijfsduur van [verweerder] waarvan derhalve moet worden uitgegaan, is het Hof met het Gerecht van oordeel dat [verweerder] geacht moet worden zeer sterke banden met Curaçao te hebben. Voorts is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat [verweerder] sinds zijn komst naar Curaçao heeft verbleven bij en is verzorgd door zijn ouders die, evenals zijn zus, rechtmatig in Curaçao verblijven. Hij heeft, nu tussen partijen ook niet in geschil is dat hij sinds zijn komst naar Curaçao slechts één keer naar Suriname is teruggekeerd, bovendien geen dan wel zeer beperkte banden met zijn land van herkomst, zoals het Gerecht terecht heeft overwogen. De minister heeft daarom in de beschikking van 21 maart 2017 niet deugdelijk gemotiveerd waarom deze in het voordeel van [verweerder] wegende omstandigheden niet opwegen tegen de volgens de minister in het nadeel van [verweerder] wegende omstandigheden, te weten het op jongvolwassen leeftijd plegen van twee strafbare feiten, waarbij de kans op recidive door de minister in 2017 reëel is geacht, en de door de minister gestelde afwezigheid van objectieve belemmeringen voor [verweerder] om zijn familie- en gezinsleven onderscheidenlijk zijn privéleven in Suriname voort te zetten.