ECLI:NL:OGHACMB:2018:232

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
AUA2017H00143 en AUA2017H00144
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid belastingrechter inzake beroepen tegen facturen precariobelasting en privaatrechtelijke belemmeringen

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om hoger beroep tegen uitspraken van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. De appellanten, die strandstoelen aanbieden op openbare grond, hebben bezwaar gemaakt tegen facturen voor precariobelasting en betogen dat het Gerecht zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van hun beroep. Ze vrezen dat een eerdere uitspraak van de belastingrechter, die hen bevoegd achtte om geschillen over de hoogte van retributies aan te vechten, in hoger beroep wordt vernietigd, waardoor zij in een juridische vacuüm komen te verkeren.

De appellanten stellen verder dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld over de evidentie van een privaatrechtelijke belemmering die aan de vergunningplicht in de weg zou staan. Ze beargumenteren dat de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om deze vraag te beoordelen en dat het Gerecht zich had moeten onthouden van een oordeel. Het Hof oordeelt echter dat de belastingrechter bevoegd is om te beslissen over de heffing van precario en dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij zakelijk gerechtigde op het strand zijn geworden.

Het Hof bevestigt de aangevallen uitspraken en oordeelt dat de beslissingen van de minister om geen vergunning te verlenen voor het innemen van openbare grond, terecht zijn. De appellanten hebben geen aanvraag voor een precariovergunning ingediend, en de minister heeft hen terecht geweigerd toestemming te geven om openbare grond in te nemen zonder betaling van de verschuldigde precario. De zaak benadrukt de scheiding van bevoegdheden tussen de belastingrechter en de burgerlijke rechter in het kader van vergunningverlening en heffing van precario.

Uitspraak

AUA2017H00143 en AUA2017H00144
Datum uitspraak: 5 september 2018
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. appellant 1] en
2. [ appellant 2]
beide gevestigd in Aruba,
appellanten,
tegen de onderscheiden uitspraken van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 28 augustus 2017 in zaken nrs. AUA201700083 en AUA201701146 in de gedingen tussen:
appellanten
en
de minister van Infrastructuur, Ruimtelijke Ordening en Integratie.
Procesverloop
Bij onderscheiden beschikkingen van 19 augustus 2016 is appellanten meegedeeld dat de een precariovergunning verleend kan worden voor het innemen van openbare grond voor het aanbieden en uitzetten van strandstoelen, indien binnen 30 werkdagen de bij de brief gevoegde factuur van 21 onderscheidenlijk 19 juli 2016 waarbij de verschuldigde precariobelasting in rekening is gebracht, wordt voldaan.
Daartegen hebben appellanten op 16 september 2016 bezwaar gemaakt.
Bij onderscheiden beschikkingen van 30 januari 2017 is appellanten meegedeeld dat de gevraagde precariovergunning verleend kan worden, indien binnen 30 werkdagen de bij de brief gevoegde factuur van 16 januari 2017 (de factuur) waarbij de verschuldigde precariobelasting in rekening is gebracht, wordt voldaan.
Op 15 februari 2017 hebben appellanten beroep ingesteld tegen de onderscheiden brieven van 30 januari 2017.
Bij onderscheiden uitspraken van 28 augustus 2017 heeft het Gerecht zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de beroepen, voor zover gericht tegen de factuur. Voorts heeft het Gerecht de beroepen voor het overige gegrond verklaard, de beschikkingen van 30 januari 2017 vernietigd en bepaald dat de minister binnen 3 maanden na dagtekening van die uitspraken een nieuwe beslissing op het gemaakte bezwaar moet nemen, met inachtneming van die uitspraken.
Tegen deze uitspraken hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaken ter zitting behandeld op 12 april 2018, waar appellanten, vertegenwoordigd door mrs. R.A. Wix, E.R. Zeppenfeldt en J.A. Saade, advocaten, en de minister, vertegenwoordigd door A. Lumenier, mrs. I.L. Ras-Orman, M.P. Jansen en V.M. Emerencia, procesgemachtigden bij de Dienst Wetgeving en Juridische Zaken, E. Shak Sjie, R. Maduro en mr. A. Balentina van de Directie Infrastructuur en Planning (DIP), zijn verschenen.
Overwegingen
De toepasselijke wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Appellanten betogen dat in het beroepschrift de Directeur van de DIP is vermeld als verweerder en deze in de aangevallen uitspraken niet als verweerder is opgenomen. Nu in de aangevallen uitspraken niet is gemotiveerd waarom de Directeur van de DIP niet is opgenomen als verweerder, moeten deze worden vernietigd, aldus appellanten.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Retributie- en legesbesluit DIP (Retributiebesluit DIP) wordt de vergunning verleend door of namens de minister. Het Gerecht heeft daarom terecht alleen de minister als verweerder in de aangevallen uitspraak opgenomen.
2.2. Het betoog faalt.
3. Appellanten betogen voorts dat het Gerecht zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van het beroep, voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het door appellanten tegen de factuur gemaakte bezwaar, omdat de belastingrechter zich bij uitspraak van 28 augustus 2017 bevoegd heeft geacht om van geschillen over de vaststelling van de hoogte van retributies kennis te nemen. Zij vrezen dat deze uitspraak in hoger beroep wordt vernietigd, waardoor zij tussen wal en schip vallen.
3.1. De bevoegdheidsvraag heeft het Hof bij uitspraak van heden in zaak nr. AUA2017H00127 beantwoord. Uit overwegingen 2.3 tot en met 2.7 van die uitspraak, waarnaar het Hof verwijst, volgt dat het betoog faalt. Het betoog van appellanten dat hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van 28 augustus 2017 en deze uitspraak in hoger beroep kan worden vernietigd, waardoor zij tussen wal en schip vallen, biedt geen grond voor een ander oordeel, reeds omdat het tegen die uitspraak van de belastingrechter ingestelde hoger beroep is ingetrokken.
3.2. Het betoog faalt.
4. Appellanten betogen verder dat het Gerecht ten onrechte een oordeel heeft gegeven over de vraag, of de door hen gestelde privaatrechtelijke belemmering evident is en aan de vergunningplicht in de weg staat. Indien, zoals het Gerecht heeft overwogen, de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om te beoordelen of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de vergunningplicht, had het Gerecht zich moeten onthouden van een oordeel en deze procedure moeten schorsen om hen in de gelegenheid te stellen een verzoekschrift bij de burgerlijke rechter in te dienen. Voorts betogen appellanten dat het Gerecht ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BB3437). Dit arrest gaat over artikel 228 van de Gemeentewet, dat de bevoegdheid geeft om precario te heffen. Artikel 3, eerste lid, van het Retributiebesluit DIP en artikel 15, eerste lid, van de Algemene Politieverordening behelzen een verbod om zonder vergunning openbare gronden in te nemen. Nu de Nederlandse en Arubaanse bepalingen niet gelijk aan elkaar zijn, mist het arrest van de Hoge Raad voor dit geval betekenis, aldus appellanten. Voorts hebben appellanten nooit om verlening van een precariovergunning verzocht. De minister is derhalve niet bevoegd tot het verlenen van een precariovergunning en tot het heffen van precario. Voorts heeft het Gerecht volgens appellanten niet onderkend dat relevant is dat de strandstoelen verplaatsbaar zijn, omdat zowel de vergunning als de heffing is gebaseerd op het aantal strandstoelen dat appellanten in hun bezit hebben en niet op de oppervlakte van een omschreven perceel dat mag worden gebruikt, terwijl niet alle strandstoelen gedurende de hele dag gebruikt worden. Wanneer daarnaast in aanmerking wordt genomen dat een ieder de grond mag blijven gebruiken, wordt geen domeingrond door hen ingenomen, aldus appellanten.
4.1. De strekking van artikel 3, eerste lid, van het Retributiebesluit DIP, gelezen in samenhang met het derde lid van dat artikel, is, dat precario alleen kan worden geheven indien de minister het innemen van openbare grond toestaat, ondanks dat hij rechtens bevoegd is daartegen op te treden.
4.2. In aansluiting bij zijn eerdere rechtspraak (vgl. de uitspraak van 15 december 2014, ECLI:NL:OGHACMB:2014:94) overweegt het Hof dat een beslissing rechtsgevolg heeft, indien zij er op is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen. Dat appellanten geen aanvraag om verlening van een vergunning, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Retributiebesluit DIP, hebben ingediend, laat onverlet, dat de onderscheiden beslissingen van 19 augustus 2016 gericht zijn op rechtsgevolg. Gelet op de inhoud van deze beschikkingen en de bewoordingen ervan, is daarmee concreet en ondubbelzinnig door de minister geweigerd appellanten toe te staan openbare grond in te nemen, voordat zij de verschuldigde precario hebben voldaan. Bij onderscheiden beschikkingen van 30 januari 2017 zijn de beschikkingen van 19 augustus 2016 naar aanleiding van het daartegen gemaakte bezwaar heroverwogen en is de weigering gehandhaafd. Aldus zijn, zoals het Gerecht terecht heeft overwogen, de beslissingen van 19 augustus 2016 en 30 januari 2017 beschikkingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar).
4.3. Voorts heeft het Gerecht met juistheid overwogen dat in deze procedure slechts plaats is voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vergunningplicht in de weg staat, in die zin dat appellanten geen toestemming van de minister behoeven om de gronden in te nemen, indien evident is dat die toestemming niet is vereist. Dat doet zich hier niet voor. Het betoog van appellanten dat zij door verjaring zakelijk gerechtigde op het strand zijn geworden vergt een beoordeling door de burgerlijke rechter en is niet evident juist, in aanmerking genomen het feit dat daartegen gemotiveerd verweer is gevoerd en appellanten geenszins aannemelijk hebben gemaakt dat zij wel zakelijk gerechtigde op het strand zijn. Het Gerecht heeft daarom terecht geen grond gevonden om deze procedure te schorsen om de appellanten in de gelegenheid te stellen een procedure bij de burgerlijke rechter te starten.
4.4. Naar het oordeel van het Hof is het voorts aan de belastingrechter om te beoordelen of de minister bevoegd is tot het heffen van precario omdat appellanten openbare gronden van het Land innemen, als bedoeld in de aanhef van artikel 1, eerste lid, van het Retributiebesluit DIP. Bij die beoordeling kan de belastingrechter betrekken dat appellanten betogen dat door hen geen openbare grond wordt ingenomen als bedoeld in die bepaling, omdat zij niet gedurende de hele dag alle strandstoelen uitzetten en aanbieden en daarnaast een ieder de grond kosteloos mag blijven gebruiken.
4.5. De betogen falen.
5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep biedt de Lar geen mogelijkheid.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigtde aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. H.G. Lubberdink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018
Verzonden: 5 september 2018
BIJLAGE

Retributie- en legesbesluit Directie Infrastructuur en Planning

Artikel 1
1. Aan het Land is onder de naam precario een retributie verschuldigd wegens het innemen van openbare gronden of wateren van het Land of het hebben van voorwerpen aan, in, op of boven aan het Land in eigendom toebehorende gronden of wateren, welke voor de openbare dienst bestemd zijn.
Artikel 3
1. Geen openbare grond of openbaar water als bedoeld in de aanhef van artikel 1, eerste lid, mag zonder vergunning, verleend door of namens de minister, belast met infrastructuur, worden ingenomen.
2. De vergunning, bedoeld in het eerste lid, dient schriftelijk te worden aangevraagd bij de Directeur van de Directie infrastructuur en Planning.
3. Elke vergunning, bedoeld in het eerste lid, bevat de naam en het adres van de vergunninghouder, alsmede de periode waarvoor de vergunning geldt, en het moment van het ingaan van de verplichting tot het betalen van de precario. Tevens worden aan elke vergunning voorwaarden verbonden met betrekking tot het herstel van beschadigingen van openbare wegen of gronden, ontstaan ten gevolge van het gebruik van een weg of de grond door of namens de vergunninghouder.

Algemene politieverordening

Artikel 15
1. Het is verboden zonder vergunning van de minister, belast met publieke werken of een door hem aan te wijzen ambtenaar:
a. in, op of over de openbare weg iets, hoegenaamd, te planten, te plaatsen, te spannen, te hangen, vast te hechten, uit te spreiden, uit te slaan, te drogen, te luchten, te slepen of te hebben;
b. op de openbare weg water te werpen, uit te storten of te doen afvloeien;
c. goederen, puin, afbraak, kalk, aarde, klei, zand, mest of bouwmaterialen op de openbare weg neer te leggen of te hebben, behalve wanneer en voor zolang dit voor geregeld voortgezet laden of lossen noodzakelijk is;
d. de openbare weg tot werkplaats te bezigen, te overdekken, bij het bouwen of verbouwen van percelen ten gebruike in te nemen of daarop met koopwaren te staan of te zitten;
e. voorwerpen op de openbare weg uit te stallen of uitgestald te hebben of aan de openbare weg aan de buitenzijde van gevels, deuren of vensters ter uitstalling op te hangen, te bevestigen of opgehangen of bevestigd te hebben;
f. op de openbare weg met verf, kalk of andere middelen strepen, letters, cijfers of enigerlei tekeningen aan te brengen.