ECLI:NL:OGHACMB:2022:196

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
AUA2022H00015
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en bezwaarschrift ontvankelijkheid in omgevingsrechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin een bezwaarschrift van de wederpartij tegen een verleende bouwvergunning werd behandeld. De bouwvergunning was verleend door de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Milieu voor de herbouw van een woning met dakterras in Malmok. De wederpartij, die in de nabijheid woont, maakte bezwaar tegen de bouwvergunning, omdat hij vond dat zijn privacy door het gebruik van het dakterras onaanvaardbaar werd aangetast. Het Gerecht verklaarde het bezwaar ontvankelijk, maar vernietigde de bouwvergunning omdat deze in strijd met de Bouw- en woningverordening was verleend. De minister had de bouwvergunning niet zonder meer mogen verlenen, omdat er sprake was van een tweede bouwlaag.

In hoger beroep betoogde de appellant dat het bezwaarschrift van de wederpartij niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard wegens termijnoverschrijding. Het Hof oordeelde dat de wederpartij pas na een aanzienlijke tijd actie had ondernomen, en dat hij in augustus 2018 op de hoogte had moeten zijn van de bouwwerkzaamheden. Het Hof concludeerde dat het bezwaarschrift niet zo spoedig was ingediend als redelijkerwijs verlangd kon worden. Het Hof vernietigde de uitspraak van het Gerecht en verklaarde het bezwaarschrift van de wederpartij niet-ontvankelijk, waardoor de bouwvergunning in stand bleef. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van beide partijen.

Uitspraak

AUA2022H00015
Datum uitspraak: 30 november 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2], beiden wonend in Aruba (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 13 december 2021 in zaak nr. AUA202100255, in het geding tussen:
[wederpartij 1] en [wederpartij 2], beiden wonend in Aruba (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [wederpartij]),
en
de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Milieu, thans de minister van Algemene Zaken, Innovatie, Overheidsorganisatie, Infrastructuur en Ruimtelijke Ordening (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 15 juli 2015 (hierna: de bouwvergunning) heeft de minister aan [appellant] een bouwvergunning verleend voor de herbouw van een woning met dakterras in Malmok op het perceel, kadastraal bekend als no. 2-A- 698 (hierna: het perceel).
Op 14 juni 2019 heeft [wederpartij] bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunning.
Op 25 oktober 2019 heeft [wederpartij] beroep ingesteld tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op het gemaakte bezwaar (hierna: de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar).
Bij uitspraak van 27 januari 2020 heeft het Gerecht het beroep gegrond verklaard, de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar vernietigd en de minister opgedragen binnen drie maanden een reële beschikking te geven.
Op 15 juli 2020 heeft [wederpartij] het Gerecht met toepassing van artikel 53 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) verzocht de minister op te dragen alsnog gevolg te geven aan de uitspraak van 27 januari 2020.
Bij beslissing van 5 oktober 2020 heeft het Gerecht bepaalt dat de minister binnen drie maanden alsnog een beschikking moet geven onder verbeurte van een dwangsom.
Bij beschikking van 21 december 2020 heeft de minister het door [wederpartij] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikking).
Op 29 januari 2021 heeft [wederpartij] beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking.
Bij uitspraak van 13 december 2021 (ECLI:NL:OGEAA:2021:678) heeft het Gerecht het beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en zelf voorziend de bouwvergunning herroepen en de aanvraag daarvoor afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2022. [appellant] werd bijgestaan door mr. J.J. Steward, advocaat. De minister werd vertegenwoordigd door mr. A.F.J. Caster en mr. J.J.S. Poeran, beiden werkzaam bij de Dienst Wetgeving en Juridische Zaken. [wederpartij] werd bijgestaan door mr. E.A.Th. Kuster, advocaat.
Overwegingen
Inleiding
1. Het perceel, plaatselijk bekend als [adres], ligt in de wijk Malmok en heeft een oppervlakte van ongeveer 782 m². [appellant] heeft daar een nieuwe woning laten bouwen met een dakterras dat deels overdekt is. De woning en het dakterras zijn inmiddels volledig gerealiseerd. [wederpartij] woont in de directe omgeving van het perceel en vindt dat zijn privacy door het gebruik van het dakterras onaanvaardbaar wordt aangetast.
1.1.
Voor het realiseren van zijn bouwplan heeft [appellant] op 11 november 2014 een bouwaanvraag ingediend. Bij brief van 8 april 2015 heeft [appellant] de minister verzocht om goedkeuring voor de bouw van een dakterras overeenkomstig de bij die brief gevoegde bouwtekening. Op 9 april 2015 heeft de Dienst Infrastructuur en Planning (hierna: DIP) aan de minister bericht geen bezwaren te hebben tegen het bouwplan, in het bijzonder tegen het dakterras dat niet beschouwd wordt als tweede bouwlaag. Op 22 april 2015 heeft de minister een akkoord gegeven op het bouwplan. Vervolgens heeft de minister bij beschikking van 15 juli 2015 de bouwvergunning verleend.
1.2.
Op 14 juni 2019 heeft [wederpartij] een bezwaarschrift ingediend tegen de bouwvergunning. Bij de bestreden beschikking is het bezwaarschrift gegrond verklaard omdat de bouwvergunning in strijd met de Bouw- en woningverordening (hierna: de Bwv) is verleend. De minister kon namelijk niet zonder meer een vrijstelling verlenen voor het maximale aantal bouwlagen dat in de erfpachtovereenkomst is opgenomen. De minister heeft het bezwaarschrift voor het overige ongegrond verklaard omdat bij de behandeling van de bouwaanvraag rekening is gehouden met de privacy van de buren, de welstandscommissie op 5 maart 2015 geen bezwaren (meer) had tegen het bouwplan en er geen wettelijke grondslag is om een onjuist genomen beschikking in te trekken, ook gelet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Aangevallen uitspraak
2. Het Gerecht heeft over de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift van [wederpartij] overwogen dat [wederpartij] ter zitting heeft verklaard dat hij een of twee maanden vóór hij bezwaar maakte, zag dat [appellant] een trap liet bouwen naar een dakterras. Hij heeft toen inlichtingen opgevraagd en een advocaat ingeschakeld, waarna hij op het kantoor van de Dienst Openbare Werken (hierna: DOW) de bouwvergunning heeft ingezien en bezwaar heeft gemaakt. Gelet op deze omstandigheden heeft [wederpartij] het bezwaarschrift ingediend zo spoedig als redelijkerwijs verlangd kon worden.
Vervolgens heeft het Gerecht overwogen dat volgens de erfpachtvoorwaarden van het perceel de te bouwen woning maximaal in één bouwlaag uitgevoerd kan worden. Onder verwijzing naar onder meer een uitspraak van (de civiele kamer van) het Hof van 24 januari 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BW0488, is het Gerecht van oordeel dat er sprake is van een tweede bouwlaag. Het overdekt terras kan gemakkelijk, zonder ingrijpende voorzieningen, geschikt worden gemaakt voor woonfuncties. Het open karakter doet daar niet aan af omdat door het plaatsen van enkele muren en/of ramen een volwaardige woonfunctie gecreëerd kan worden. De bouwvergunning is daarom in strijd met de Bwv verleend. Dat het dakterras voldoet aan het op 1 september 2021 in werking getreden Ruimtelijk Ontwikkelingsplan met Voorschriften leidt niet tot een ander oordeel omdat dat ontwikkelingsplan ten tijde van de bestreden beschikking nog niet van kracht was. Omdat er sprake is van een dwingende weigeringsgrond had de minister de bouwvergunning na heroverweging in bezwaar alsnog moeten weigeren. Een afzonderlijke wettelijke basis voor intrekking is niet vereist. Het beroep op het legaliteits- en vertrouwensbeginsel wordt verworpen omdat het legaliteitsbeginsel er juist toe leidt dat de bouwvergunning geweigerd had moeten worden. Verder strekt het vertrouwensbeginsel niet zo ver dat op grond daarvan in strijd met de wet een bouwvergunning zou moeten worden verleend. Het Gerecht heeft de bestreden beschikking vernietigd en vervolgens zelf voorziend de bouwvergunning herroepen en de bouwaanvraag afgewezen.
Hoger beroep
3. [ [appellant] betoogt primair dat het Gerecht het bezwaarschrift van [wederpartij] nietontvankelijk had moeten verklaren wegens termijnoverschrijding. Daarover voert hij aan dat al in oktober 2017 is gestart met de bouw van de woning en dat het dakterras en de trap daarheen in augustus 2018 klaar waren. Hij verwijst daarvoor ook naar twee verklaringen van de werklieden die de woning hebben gebouwd. Volgens [appellant] was dus al vanaf augustus 2018 zichtbaar dat er werd gebouwd en had [wederpartij] toen het bezwaar moeten maken.
3.1.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Lar bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en gaat de termijn in op de dag na die waarop de beschikking is gedagtekend.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Lar wordt een bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard indien het is ingediend voordat de termijn is ingegaan of nadat de termijn is verstreken. Op grond van het derde lid blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de indiener aannemelijk maakt dat hij het geschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden en het tegendeel daarvan niet blijkt.
3.2.
Het Hof stelt vast dat niet in geschil is dat [wederpartij] het bezwaarschrift heeft ingediend (ruim) nadat de in artikel 11, eerste lid, van de Lar bedoelde termijn is verstreken. In een dergelijk geval moet op grond van artikel 12, derde lid, van de Lar worden beoordeeld of niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift achterwege moet blijven omdat [wederpartij] aannemelijk heeft gemaakt dat hij het geschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden. Partijen zijn verdeeld over de vraag of [wederpartij] dat heeft gedaan. Het Hof overweegt daarover het volgende.
3.3.
In zaken waarbij een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager van de bouwvergunning, met het verlenen van een bouwvergunning niet bekend was en ook redelijkerwijs niet bekend kon zijn, is met het instellen van bezwaar of beroep in ieder geval niet verwijtbaar te laat als hij dat doet binnen twee weken nadat hij te weten is gekomen dat een bouwvergunning is verleend die zijn belangen kan raken. Van belang is dus het moment waarop [wederpartij] te weten is gekomen dat een bouwvergunning is verleend die zijn belangen kan raken. Anders dan waar partijen en het Gerecht van uit zijn gegaan, is dat niet het moment waarop [wederpartij] te weten is gekomen dat er een dakterras werd gebouwd, maar het moment waarop [wederpartij] te weten is gekomen dat op zijn buurperceel bouwwerkzaamheden werden verricht. Vanaf dat moment rustte op [wederpartij] de verplichting om zich ervan te vergewissen, bijvoorbeeld door middel van inzage bij DOW of navraag bij zijn buren, of de vermoedelijk verleende bouwvergunning voor de aangevangen bouwwerkzaamheden aanleiding tot het aanwenden van rechtsmiddelen had moeten geven. Gelet op het tijdsverloop van meerdere jaren sinds de aanvang van de bouwwerkzaamheden kan niet vastgesteld worden wanneer precies is aangevangen met de bouwwerkzaamheden en dus wanneer [wederpartij] dit te weten is gekomen. Op de zitting is echter naar voren gekomen dat [wederpartij] pas actie heeft ondernomen toen de bouwwerkzaamheden al enige tijd waren aangevangen. Zo heeft [wederpartij] in augustus 2018 gezien dat er een trap werd gebouwd. Dat gaf hem op dat moment geen aanleiding om in actie te komen omdat een trap volgens [wederpartij] niet direct hoeft te betekenen dat er een extra constructie voor een dakterras zou worden gemaakt. Toen in het voorjaar 2019 pilaren werden geplaatst, werd het voor [wederpartij] duidelijk dat er een extra constructie voor een dakterras zou komen. Pas toen is hij in actie gekomen door het inschakelen van rechtsbijstand maar het heeft nog tot 14 juni 2019 geduurd voordat hij het bezwaarschrift heeft ingediend. Dat [wederpartij] in ieder geval in augustus 2018 moet hebben geweten dat er bouwwerkzaamheden werden verricht, komt overeen met de twee schriftelijke verklaringen van 18 januari 2022 van de werklieden die de woning van [appellant] hebben gebouwd. Daarin staat dat in oktober 2017 is begonnen met de bouw van de woning, dat in juli 2018 is begonnen met de constructie van de trap naar het dakterras en dat de trap in augustus 2018 klaar was en ook zichtbaar was voor de buren. In oktober 2019 is de bouw van de woning afgerond, aldus de verklaringen.
3.4.
Gelet op het voorgaande acht het Hof het aannemelijk dat [wederpartij] in ieder geval in augustus 2018 te weten is gekomen dat er een bouwvergunning was verleend die mogelijk zijn belangen kon raken. Vanaf dat moment had [wederpartij] zo snel als redelijkerwijs verlangd kon worden, zo nodig pro forma, een bezwaarschrift moeten indienen. Uit het feit dat een trap werd aangebracht had het hem duidelijk kunnen zijn dat er op de eerste bouwlaag ook activiteiten zouden plaatsvinden. Het op 14 juni 2019 ingediende bezwaarschrift is dus niet ingediend zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs verlangd kon worden. De minister had het bezwaarschrift daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het Gerecht heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt. Alleen al hierom is het hoger beroep van [appellant] gegrond en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. De overige hogerberoepsgronden behoeven geen bespreking meer.
3.5.
Het Hof overweegt ten overvloede dat het deels overdekte dakterras niet als een tweede bouwlaag kan worden beschouwd. Gelet op de afmetingen van het dakterras, het open karakter daarvan en de afwezigheid van aansluitingen voor nutsvoorzieningen kan niet worden gezegd dat het dakterras zonder ingrijpende voorzieningen geschikt kan worden gemaakt voor een woonfunctie en daarmee gelijke gebruiksmogelijkheden biedt als de eerste bouwlaag. Als [appellant] het dakterras zodanig aanpast dat het wel een woonfunctie krijgt, kan [wederpartij] de minister verzoeken daartegen handhavend op te treden.
Slotsom
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, zal het Hof het beroep van [wederpartij] gegrond verklaren, de bestreden beschikking vernietigen en het bezwaarschrift van [wederpartij] zelf voorziend niet-ontvankelijk verklaren. Dit betekent dat de bouwvergunning in stand blijft.
5. De minister moet de proceskosten van [wederpartij] in beroep vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten vast op een bedrag van Afl. 1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
5.1.
De minister moet de proceskosten van [appellant] in beroep en hoger beroep vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten vast op een bedrag van Afl. 2.100,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het Gerecht, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het Hof).

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 13 december 2021 in zaak nr. AUA202100255;
II.
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
III.
vernietigtde beschikking van de toenmalige minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Milieu van 21 december 2020 met kenmerk [kenmerk];
IV.
verklaarthet bezwaarschrift van [wederpartij] en [wederpartij] van 14 juni 2019
niet-ontvankelijk;
V.
veroordeeltde minister van Algemene Zaken, Innovatie, Overheidsorganisatie, Infrastructuur en Ruimtelijke Ordening tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten ten aanzien van:
a. [wederpartij 1] en [wederpartij 2] tot een bedrag van Afl. 1.400,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. [appellant 1] en [appellant 2] tot een bedrag van Afl. 2.100,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.
gelastdat het Land Aruba aan partijen het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
a. Afl. 25,- voor [wederpartij 1] en [wederpartij 2];
b. Afl. 75,- voor [appellant 1 en [wederpartij 2].
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.