Naar aanleiding van een tegen dit oordeel gericht onderdeel van het principale cassatiemiddel heeft de Hoge Raad in de rechtsoverwegingen 4.2.3 en 4.2.4 van zijn arrest hieromtrent geoordeeld dat de beslissing van het Hof dat het op 12 februari 2011 verleende uitstel van betaling de verjaring heeft gestuit, onjuist is, zodat de primaire klacht van onderdeel 1 slaagt:
“4.2.1
Onderdeel 1 van het middel betoogt primair dat het oordeel van het hof in rov. 3.10 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel voert daartoe aan dat art. 13 LvIDB, zoals dat destijds gold, een uitputtende regeling voor stuiting en schorsing van de verjaring bevat en dat verlening van uitstel van betaling daarin niet voorkomt. De uitleg die het hof aan deze bepaling heeft gegeven kan evenmin worden gedragen door de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 1935,
NJ1935, p. 1276. In die zaak was, anders dan in dit geval, sprake van een invorderingsmaatregel met stuitende werking, aldus de klacht.
4.2.2
Het in deze zaak toepasselijke art. 13 (oud) LvIDB luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De aanslagen der kohierbelastingen verjaren na verloop van vijf jaren gerekend van de aanvang van het jaar waarin de belasting invorderbaar werd.
2. De verjaring wordt echter gestuit door elke invorderingsmaatregel tegen de belastingschuldige alsmede door zijn erkentenis, door woorden of door daden, van het bestaan van de belastingschuld.
3. (…)”
De tekst van lid 2 geeft geen grond om aan te nemen dat ook aan andere handelingen dan de daarin genoemde stuitende werking kan worden toegekend. Ook uit een oogpunt van rechtszekerheid moet worden aangenomen dat deze opsomming een limitatief karakter heeft (vgl. voor het Nederlandse recht met betrekking tot bestuursrechtelijke geldschulden de art. 4:105 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id75df2769793ee276c29279646a47e27d) en 4:106 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id25e543c9f30b6312e92cfbd16e8acd14) Awb en HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:817, rov. 3.3). Verlening van uitstel van betaling wordt in art. 13 lid 2 LvIDB niet als stuitingsgrond genoemd. 4.2.3
Anders dan het hof heeft overwogen, kan aan hetgeen is beslist in HR 7 juni 1935,
NJ1935, p.1276, geen grond worden ontleend om voor het hier toepasselijke oude recht toch stuitende werking toe te kennen aan verlening van uitstel van betaling. In die uitspraak is geoordeeld dat de stuitende werking van een executoriaal derdenbeslag als daad van rechtsvervolging voortduurt tot de laatste beslissing in de daarop gevolgde procedure. Deze voortdurende werking van de stuiting is in het arrest afgeleid uit de aard van de betrokken wettelijke regeling van een door een verklaringsprocedure gevolgd executoriaal derdenbeslag. Van een daarmee vergelijkbare situatie is in dit geval geen sprake. Opmerking verdient dat het door het hof genoemde argument dat de Ontvanger, om een lopende verjaring te stuiten, in alle gevallen direct tot invordering zou moeten overgaan en nooit zonder meer uitstel van betaling zou kunnen verlenen indien zodanig uitstel geen stuitende werking heeft, goede grond mist. De verjaringstermijn bedraagt immers onder art. 13 (oud) LvIDB vijf jaren en heeft daarmee een zodanige lengte dat de Ontvanger in de regel uitstel van betaling kan verlenen dat eindigt voordat verjaring van de aanslag dreigt.
4.2.4
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het hof dat het op 12 februari 2011 verleende uitstel van betaling de verjaring heeft gestuit onjuist is en dat de primaire klacht van onderdeel 1 slaagt. […]”.