ECLI:NL:OGHACMB:2021:65

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
CUR2019H00340
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf van invoerrechten voor motorjacht in Curaçao

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, woonachtig in Curaçao, die in 2014 een motorjacht heeft aangeschaft en dit in Curaçao heeft ingevoerd. Bij de invoer heeft belanghebbende een verzoek om teruggaaf van de betaalde invoerrechten ingediend, maar dit verzoek is door de Inspecteur afgewezen. De kern van het geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de invoerrechten, gezien het feit dat hij op het moment van invoer in Curaçao woonachtig was en niet in het buitenland, wat een voorwaarde is voor de vrijstelling van invoerrechten volgens de Landsverordening tarief van invoerrechten (LVTI). Het Gerecht in eerste aanleg heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht, oordelend dat de vrijstelling van invoerrechten niet van toepassing is omdat belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor tijdelijke invoer. Het Hof stelt vast dat de douane op het moment van invoer terecht heeft geoordeeld dat er invoerrechten verschuldigd waren, en dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende zijn om tot een ander oordeel te komen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2019H00340
Datum uitspraak:
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
wonende te Curaçao,
belanghebbende,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 25 juli 2019 in de zaak BBZ nr. CUR201801196 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de inspecteur der invoerrechten en accijnzen,
zetelend in Curaçao,
de Inspecteur
betreffende het hierna te vermelden verzoek om teruggaaf.

1.Procesverloop

1.1.
Op 15 augustus 2014 is voor het motorjacht “[Q]” aangifte ten invoer gedaan. Daarbij is een bedrag aan invoerrechten en omzetbelasting (hierna: rechten bij invoer) van respectievelijk NAf 44.908 en NAf 38.493 betaald.
1.2.
Belanghebbende heeft op 18 december 2014 ter zake van de betaalde rechten bij invoer een verzoek om teruggaaf ingediend. Op 6 juli 2016 heeft de Inspecteur dit verzoek afgewezen. Daartegen heeft belanghebbende op 16 augustus 2016 bezwaar gemaakt.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 maart 2018 het bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft op 20 april 2018 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 50.
1.5.
Het Gerecht heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 23 september 2019 pro forma hoger beroep ingesteld bij het Hof en dit nader gemotiveerd bij schrijven van 12 november 2019. Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 200.
De Inspecteur heeft op 2 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 3 december 2020 te Willemstad. Via videoverbindingen hebben het lid van het Hof mr. J. Snitker, belanghebbende en belanghebbendes gemachtigde [A] deelgenomen aan de zitting. De andere twee leden van het Hof en de griffier waren aanwezig op het Hof in Curaçao alwaar namens de Inspecteur [B] is verschenen.
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1 Belanghebbende is woonachtig in Curaçao. Belanghebbende heeft in juni van het jaar 2014 in de Verenigde Staten een motorjacht gekocht en deze naar Curaçao verscheept. Het motorschip is geregistreerd in Delaware. De juridisch eigenaar van het motorjacht is [JP]. Daarvan is belanghebbende de ‘ultimate beneficial owner’ oftewel de uiteindelijk rechthebbende.
2.2
Op 18 juni 2014 is het motorjacht op Curaçao gearriveerd. Op 21 juni 2014 is het motorjacht middels het formulier “Pleasure Craft-Entering/Clearance Declaration” (hierna: het formulier) aangemeld voor tijdelijke invoer. Op het formulier is als naam van de eigenaar van het motorjacht, [JP] vermeld en als datum van vertrek uit Curaçao is vermeld 21 juli 2014. [JL], [KL] en belanghebbende zijn op het formulier als de bemanningsleden van het motorjacht vermeld. Daarbij is het woonadres van de bemanningsleden – het vakje “Residential Address” – niet ingevuld.
2.3
Aan belanghebbende is op 22 juni 2014 voor de tijdelijke invoer van het motorjacht vrijstelling van rechten bij invoer op de voet van artikel 102 in samenhang met artikel 106 van de Landsverordening tarief van invoerrechten (LVTI) verleend. Nadien is door de douane aan belanghebbende (augustus 2014) mondeling te kennen gegeven dat voor het motorjacht toch rechten bij invoer verschuldigd zijn en dat bij het uitblijven van de betaling van de rechten het motorjacht in bewaring wordt genomen.
2.4
Op 15 augustus 2014 is het motorjacht door belanghebbende middels het invoerdocument IMT-4 nummer C-1811 (hierna: het invoerdocument) ten invoer aangegeven en zijn de rechten bij invoer voldaan ten bedrage van NAf. 44.908 aan invoerrechten en NAf. 38.493 aan omzetbelasting.”
2.2.
In aanvulling op de door het Gerecht vastgestelde feiten neemt het Hof nog de volgende feiten op.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een op 11 augustus 2014 opgemaakt proces verbaal van bevindingen 37-2104 van de douane. Hierin is onder meer opgenomen:
“Wij
(..)
1e verbalisant
En
(…)
2e verbalisant
Beiden in dienst van de Douane Curaçao, bevoegd betreffende de Algemene Verordening I. U. en D. 1908, geplaatst en werkzaam bij post Punda, verklaren het volgende:
Op maandag 11 augustus 2014 omstreeks 16:00 uur hebben wij, verbalisanten, de volgende personen gehoord betreffende de bestemming van de motorboot "[Q]";
[ [JL] (zoon van belanghebbende met geboortedatum 21 juli 1991; hierna de zoon)]
En
[belanghebbende]
Beide heren werden uitgenodigd om een verklaring af te leggen. De [zoon] als kapitein en [belanghebbende] als eigenaar van het "[Q]".
Desgevraagd hebben ze de volgende verklaring afgelegd;
Voor de eerste keer is de boot in de haven van Sint Annabaai binnengekomen. [Belanghebbende] gaat verhuizen en het boot blijft rondvaren in het Caribisch gebied. Het boot werd in de VS gekocht, twee weken voordat het hier arriveerde. Ongeveer begin juni. Ik, [belanghebbende] heb ervoor USS 235.000 betaald. Momenteel woon ik [belanghebbende] hier. Mijn hele leven heb ik [belanghebbende] hier gewoond en ik [belanghebbende] ben eigenaar van [Z] (een verzekeringsmij.). Gezien de slechte sociale politieke ontwikkelingen wil ik [belanghebbende] verhuizen, nadat er een nieuwe directeur in mijn plaats op treed.
Na het lossen op 18 juni 2014 te CPS hebben wij getankt bij de Curaçao Jacht Club, vertrekpas bij de Douane gehaald en op 20 juni 2014 naar Bonaire gegaan De bedoeling was om het boot te testen en om te vissen. Op 21 juni 2014 zijn we terug op Curaçao.
[De zoon] woont ook hier op Curaçao. [De zoon] vaart gewoon op de boot. [De zoon] is de zoon van [belanghebbende]. Sinds 21 juni 2014 heb ik [belanghebbende] [de zoon] rond om Curaçao met het boot gevist. Vandaag moest ik [belanghebbende] het boot schoonmaken en verplaatsen, doordat op het terrein gewerkt wordt. Een motor heeft een mankement en alle drie moeten een onderhoud ondergaan.
[Belanghebbende] was eigenaar van een ander boot de NC 363 met dezelfde naam '[Q]'". Januari 2014 zijn ze ermee naar Bonaire vertrokken en later werd deze verkocht.
Met de NC 363 heb ik [belanghebbende] sinds november 1999 ervaring als eigenaar. Hier gekocht. Het is een Amerikaanse merk.
Met de nieuwe boot hebben wij via de Florida Express de invoer gehandeld. [Belanghebbende] heeft aan de expediteur opdracht gegeven om af te handelen voor vervoer naar het buitenland. [Belanghebbende] heeft de boot bij de See Vee factory (als inruil bij een N.V.) in Miami gekocht.
Volgens ik, [belanghebbende] dient de meldingsformulier voor aanmelding dat je vanuit het buitenland komt, die bijvoorbeeld Bonaire. De achterliggende gedachte is dat de Douane weet wat hier het Land binnenkomt en weer uitgaat. Met de oude NC, de periode voor de BES was het niet nodig maar die formulier bestond niet. We zijn niet zo vaak weg gegaan.
[De zoon] is bij de Douane op kantoor binnen gekomen en wij hebben de hulp gekregen om de aanmeldingsformulier in te vullen. Zowel bij de immigratie als bij de Douane balie heb ik kunnen verstaan dat wij voor 6 maanden kunnen verblijven. Het is voor de eerste keer dat wij dat formulier zien. Omdat ik denk dat ik [belanghebbende] hier weggaat en die boot als buitenlandse boot laat en blijft geregistreerd. Dus ik [belanghebbende] gaat vanuit dat er een nul tarief of geen heffing naar aanleiding van wat ik [belanghebbende] kon begrijpen.
Ik [belanghebbende] begrijp niet waarom ik het voor een tijdelijk invoer van mijn klein boot invoerrechtenmoet betalen.
Opmerking [belanghebbende]; Een boot die hier niet gaat blijven en nog geen twee maanden ligt. Wat is volgens de Douane de bevindingen die vandaag zijn geconstateerd?
Wij verbalisanten hebben aan beide personen uitgebreid uitgelegd wat de overtreding is en hun rechten en plichten.”
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een emailbericht van belanghebbende aan de Inspecteur van 13 augustus 2014. Hierin is onder meer opgenomen:
“Hierbij bericht ik u dat heden onder voorbehoud van alle rechten is overgemaakt conform uw opgave (attached) ANG. 83.401,50 rekening RBC 10.41.4630 t.b.v. DOUANE CURACAO onder vermelding van: '[Q], Delaware DL5355AJ / [JP] Panama".
Onder uw dreiging van uitwijzing, sequestratie, boetes, opslagkosten, ontneming enz, zelfs vóórdat u op de hoogte was van details, heeft u (of uw collega('s)) mijn [zoon] meegenomen (zonder dwangschrift) en op uw kantoor ontboden ook zonder hem eerst te antwoorden op vragen van het "hoe en waarom''. Deze oneigenlijke en onacceptabel dwangmiddelen als ook de verwijzing in het PV waarbij u weigerde schriftelijk op te nemen wat de door u vermeende overtreding is en hun rechten en plichten hebben achterliggers gedwongen te betalen. Zij behoudt zich dan ook het recht voor om indien nodig, op termijn, als in-/aanvulling nog inhoudelijk op deze kwestie terug te komen. Dit heeft u zo ook met ons besproken.
Een aantal feiten:
U heeft zelf in juli 2014 de boot vrijgegeven voor uitvoer op volledig te goeder trouw afgegeven informatie van diverse partijen. Uw eigen ambtenaren hebben vervolgens 6 maanden verlog gegeven (zie documenten) die u nu kennelijk intrekt. In art 106 vind ik geen enkele verwijzing naar überhaupt het verband met een UBO die vervolgens hier te Lande niet zou mogen zijn ingeschreven. U heeft mijn aanbieding niet geaccepteerd de boot onverwijld te verplaatsen naar het buitenland.
Ik vertrouw er op dat u de "invoer" documenten gereed maakt zodat mijn zoon (…) deze aanstaande vrijdag zoals afgesproken bij u kan komen afhalen.”
2.5.
Belanghebbende is niet verhuisd naar buiten Curaçao en woont (nog immer) op Curaçao.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de betaalde rechten bij invoer. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:
“4.1 Ingevolge 122 AVIUD zijn voor de goederen die worden ingevoerd, door de aangever invoerrechten verschuldigd behalve in de gevallen waarin goederen met vrijstelling van invoerrecht kunnen worden ingevoerd. Ingevolge artikel 14a tot en met artikel 14d van de Landsverordening omzetbelasting 1999 zijn ter zake van de invoer van goederen de bepalingen van de AVIUD van overeenkomstige toepassing. Voor het motorschip is - bij binnenkomst - vrijstelling van rechten bij invoer verleend ingevolge artikel 102 LVTI in samenhang met artikel 106 LVTI. Nadien is door de douane het standpunt ingenomen dat voormelde vrijstelling niet van toepassing is. Hierna is eerst aan de orde of voormelde vrijstelling van toepassing is.
4.2
Artikel 102 LVTI luidt als volgt.
“1. Vrijstelling van invoerrechten wordt verleend voor de invoer van vervoermiddelen en de
samen met deze vervoermiddelen ingevoerde normale uitrusting van de vervoermiddelen,
die toebehoren aan:
a. personen die hun normale verblijfplaats hebben in het buitenland en door de eigenaars
van die vervoermiddelen of door andere personen die hun normale verblijfplaats hebben
in het buitenland, worden ingevoerd en worden gebruikt voor hun persoonlijk gebruik ter
gelegenheid van een tijdelijk bezoek;
(…)”.
4.2.1
Ingevolge artikel 28 LVTI wordt onder vervoermiddelen, tevens verstaan pleziervaartuigen. Ingevolge artikel 29 LVTI wordt onder normale verblijfplaats – voor zover van belang - verstaan de plaats waar een natuurlijk persoon gedurende ten minste 183 dagen per kalenderjaar verblijft wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen.
4.3
De formaliteiten voor de tijdelijke invoer voor persoonlijk gebruik van pleziervaartuigen zijn geregeld in artikel 106 LVTI en die voor personenvoertuigen in artikel 104 LVTI. Artikel 106 luidt – voor zover van belang – als volgt:
De vrijstelling wordt verleend voor de invoer van pleziervaartuigen indien een schriftelijke aangifte ten invoer is gedaan door inlevering van:
(…)
b. een door de douaneautoriteiten afgegeven verklaring betreffende de tijdelijke invoer met vrijstelling van pleziervaartuigen.
4.4
Voor de toepassing van de vrijstelling zijn de feiten en omstandigheden op het moment van de invoer van belang. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of bij binnenkomst van het motorjacht voldaan werd aan de voorwaarden voor de toekenning van de vrijstelling voor tijdelijke invoer. Niet in geschil is dat het motorjacht aan belanghebbende toebehoorde en dat belanghebbende ten tijde van de aangifte middels het formulier, in Curaçao woonachtig was. Om in aanmerking te komen voor de vrijstelling, dient het ingevoerde vervoermiddel toe te behoren aan een persoon die zijn normale verblijfplaats heeft in het buitenland. Bij de binnenkomst van het motorjacht was belanghebbende derhalve rechten bij invoer verschuldigd. Dat belanghebbende het oogmerk had om – zoals door hem gesteld en op korte termijn - te verhuizen naar het buitenland en daarbij het motorjacht mee te nemen, doet aan het voorgaande niet af.
4.5
Het Gerecht stelt voorop dat strijdigheid met de in 3.2 vermelde beginselen van behoorlijk bestuur niet meebrengt dat geen rechten bij invoer is verschuldigd. Het Gerecht overweegt voorts als volgt. Ingevolge artikel 122 AVIUD kan de douane de ten onrechte niet geheven rechten bij invoer - bij een met redenen omklede beschikking - navorderen. In het onderhavige geval is navordering achterwege gebleven omdat belanghebbende zelf aangifte ten invoer heeft gedaan. Artikel 122 AVIUD is derhalve niet aan de orde. Dit geldt eveneens voor artikel 121a AVIUD. Op basis van deze bepaling was de douane bevoegd om bij constatering van verschuldigdheid van rechten bij invoer, om het motorschip in bewaring te nemen. Dit is echter niet gebeurd. Niet kan derhalve worden gezegd dat de douane in strijd met de voorgeschreven procedure van deze bepaling heeft gehandeld. Dat belanghebbende is gedwongen aangifte ten invoer te doen is niet gebleken. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat hij het motorjacht zelf heeft aangegeven. Het aangifteformulier is weliswaar door de douane ingevuld, maar dat is in zijn bijzijn gebeurd. Belanghebbende heeft zich nog beroepen op het verdedigingsbeginsel. Het verdedigingsbeginsel is een communautair rechtsbeginsel. Anders dan belanghebbende stelt – wat er verder zij van de door hem voor zijn stelling aangevoerde gronden – kan het beroep op het verdedigingsbeginsel niet slagen aangezien dit beginsel alleen geldt voor besluiten die binnen de werkingssfeer van het EU-recht vallen.
4.6
Aan belanghebbende komt gelet op het voorgaande op de voet van Hoofdstuk IV van de LVTI – dat de bepalingen bevat over teruggaaf van invoerrechten – geen recht toe op teruggaaf van de betaalde rechten bij invoer. Al hetgeen belanghebbende nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur. Het beroep is ongegrond.
5. Gronden
5.1.
Belanghebbende betoogt ook in hoger beroep dat hem ten onrechte geen teruggaaf van invoerrechten is gegeven. Het Hof neemt het door het Gerecht opgenomen toetsingskader in rechtsoverwegingen 4.1. over en vult dit nog aan met het bepaalde in artikel 102, eerste lid, onder b, LVTI. Dit luidt als volgt:
1. Vrijstelling van invoerrechten wordt verleend voor de invoer van vervoermiddelen en de samen met deze vervoermiddelen ingevoerde normale uitrusting van de vervoermiddelen, die toebehoren aan:
(…)
b. ondernemingen die de zetel van hun bedrijf in het buitenland hebben en de vervoermiddelen gebruiken voor het bedrijfsmatig vervoer van personen of goederen, al dan niet tegen betaling, beloning of ander materieel voordeel, mits dit vervoer begint en eindigt in het buitenland.
5.2.
Voor de toepassing van de vrijstelling zijn de feiten en omstandigheden op het moment van de invoer van belang. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of bij binnenkomst van het motorjacht voldaan werd aan de voorwaarden voor de toekenning van de vrijstelling voor tijdelijke invoer.
5.2.1.
Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift aangevoerd dat niet hij maar [JP], een in Panama gevestigde vennootschap, de eigenaar van het motorjacht was. Indien, veronderstellenderwijs hiervan wordt uitgegaan, dan brengt dit niet mee dat vanzelfsprekend een (tijdelijke) vrijstelling van invoerrechten wordt verleend. In dat geval dient er sprake te zijn van bedrijfsmatig vervoer van personen of goederen, en dit vervoer dient in het buitenland te beginnen en te eindigen (artikel 102, eerste lid, onderdeel b, van de LVTI). Dat wordt voldaan aan de voorwaarde van deze bepaling (dat sprake is van bedrijfsmatig vervoer van personen of goederen en dit vervoer in het buitenland is begonnen en zal eindigen) volgt nergens uit (belanghebbende heeft hier geen feiten en omstandigheden voor gesteld) zodat op die grond geen vrijstelling kan worden verleend.
5.2.2.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat hem een (tijdelijke) vrijstelling van invoerrechten (op grond van artikel 102, eerste lid, onderdeel b, van de LVTI) toekwam omdat, zo begrijpt het Hof, hij op korte termijn na de invoerdatum voornemens was met zijn familie en het motorjacht te verhuizen naar de USA (belanghebbende is uiteindelijk niet verhuisd). Zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld was belanghebbende ten tijde van de invoer (en ten tijde van het doen van de aangifte middels het onder 2.2 genoemde formulier) in Curaçao woonachtig. Om in aanmerking te komen voor de vrijstelling, dient het ingevoerde vervoermiddel toe te behoren aan een persoon die zijn normale verblijfplaats heeft in het buitenland. Ten tijde van de invoer was belanghebbende evenwel niet woonachtig in het buitenland, maar in Curaçao. Bij de binnenkomst van het motorjacht was belanghebbende derhalve rechten bij invoer verschuldigd. Dat belanghebbende het oogmerk had om, zoals door hem gesteld, op korte termijn te verhuizen met zijn familie naar het buitenland (en daarbij het motorjacht mee te nemen), doet aan het voorgaande niet af. De ter zitting van het Hof door belanghebbende aangevoerde stelling dat veel mensen die de penshonadaregeling genieten en met een schip in de haven van Curaçao liggen wel (onder dezelfde omstandigheden) een (tijdelijke) vrijstelling van invoerrechten is verleend, passeert het Hof reeds omdat deze stelling niet nader is onderbouwd door belanghebbende en gemotiveerd door de Inspecteur wordt betwist.
5.3.1.
Belanghebbende betoogt dat voorts “het Gerecht (…) geheel voorbij [gaat] aan het feit dat de Douane belanghebbende heeft gedwongen om aangifte te doen. Het is aldus onbegrijpelijk dat het Gerecht tot deze conclusie ("
Dat belanghebbende is gedwongen aangifte ten invoer te doen is niet gebleken") kan komen”. Hij wijst erop dat:
“is in de emailcorrespondentie 2014 vastgelegd dat belanghebbende onder voorbehoud van alle rechten een bedrag ad ANG 83.401,50 door [JP] is overgemaakt en dat dit is geschied onder dreiging van uitwijzing, sequestratie, boetes, opslagkosten, ontnemingen enz zelfs voordat de Douane op de hoogte was van de details en de Douane heeft geweigerd om in de proces verbaal op te nemen wat de door de Douane vermeende overtreding is en wat de rechten en plichten van belanghebbende zijn.
Belanghebbende stelt dan ook terecht dat door de dwang van de Douane er geen wilsovereenstemming tussen de Douane en belanghebbende is ontstaan. In dit verband dient dan ook geconcludeerd te worden van de aangifte als overeenkomst tussen de Overheid en belanghebbende tot vernietigbaar moet leiden.”
5.3.2.Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, met hetgeen hij naar voren gebracht, niet aannemelijk gemaakt dat de aangifte is gedaan onder ongepaste druk van de Inspecteur welke zou leiden tot een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur (fair play, zorgvuldigheid, rechtszekerheid en verbod van “détournement de pouvoir”). De gedingstukken (waaronder de onder 2.3 en 2.4. genoemde documenten) leiden niet tot die conclusie. Belanghebbende noemt in zijn mail van 13 augustus 2014 de “dreiging van uitwijzing, sequestratie, boetes, opslagkosten, ontneming enz,” maar dit vindt verder geen (feitelijke) steun in de overige gedingstukken en wordt gemotiveerd betwist door de inspecteur. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof toegelicht dat belanghebbende is voorgehouden dat door hem ook tot navordering had kunnen worden overgegaan en belanghebbende voorts is gewezen op andere mogelijke wettelijke dwangmiddelen. Dit brengt evenwel niet mee dat sprak is van ongepaste druk van de Inspecteur welke zou leiden tot een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur. Daar komt (ten overvloede) bij, zoals door het Gerecht terecht is gesteld, dat strijdigheid met een van voornoemde beginselen van behoorlijk bestuur niet meebrengt dat belanghebbende geen rechten bij invoer is verschuldigd. Alsdan slaagt deze grond niet. Ook belanghebbendes beroep op het verdedigingsbeginsel ondergaat eenzelfde lot (het Hof wijst er op dat belanghebbende niet is geschonden in de mogelijkheid om bezwaar te maken en dat belanghebbende dat ook heeft gedaan; aldus heeft hij mogelijkheden gekregen en benut om zijn verdedigingsrechten uit te oefenen).
De slotsom
5.4.
Aldus is de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard en de uitspraak van het Gerecht zal worden bevestigd. Voor vergoeding van het griffierecht en een proceskostenvergoeding ten laste van de Inspecteur bestaat onder die omstandigheden geen aanleiding.

6.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van het Gerecht.
Aldus gedaan door mr. M.J. Leijdekker, voorzitter, mr. J .Snitker en mr. drs. P.A.M. Pijnenburg, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc als griffier. De beslissing is op 10 februari 2021 in het openbaar uitgesproken.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.