ECLI:NL:OGHACMB:2021:370

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
CUR2021H00053
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake scheiding van tafel en bed met betrekking tot minderjarige kinderen en wachttijd voor echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin het verzoek van de vrouw tot echtscheiding werd afgewezen. In plaats daarvan werd een scheiding van tafel en bed uitgesproken. De vrouw, die in Sint Eustatius woont, is in hoger beroep gekomen na de beschikking van 19 januari 2021. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 september 2021, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De vrouw stelt dat de man zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag, waardoor instandhouding van het huwelijk niet van haar kan worden gevergd. Het Hof oordeelt dat de vrouw haar stellingen omtrent het wangedrag onvoldoende heeft onderbouwd. Artikel 1:150 lid 2 BW bepaalt dat de echtscheiding niet kan worden uitgesproken tegen de wil van de andere echtgenoot, tenzij er drie jaren onafgebroken duurzaam gescheiden is geleefd. De vrouw heeft niet aangetoond dat er sprake is van wangedrag dat de wachttijd kan bekorten. Het Hof concludeert dat er geen strijd is met artikel 12 EVRM, aangezien de wachttijd vóór echtscheiding is ingesteld ter bescherming van minderjarige kinderen. De bestreden beschikking wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2021 BESCHIKKING NO.
UITSPRAAK: 19 oktober 2021
ZAAKNR: CUR202003476 – CUR2021H00053
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:
[Appellante],
wonend in Sint Eustatius,
hierna te noemen: de vrouw
in eerste aanleg verzoekster, thans appellante,
gemachtigde: mr. S.C. Larmonie,
-tegen-
[Geïntimeerde],
wonend in Curaçao,
hierna te noemen: de man,
in eerste aanleg verweerder, thans geïntimeerde,
procederend in persoon.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Verwezen wordt naar de op 19 januari 2021 uitgesproken beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht). De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd.
1.2
De vrouw is tijdig in hoger beroep gekomen van die beschikking door indiening op 9 februari 2021 van een beroepschrift.
1.3
Op 7 september 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Kas di Korte te Curaçao. Daarbij is de vrouw verschenen via een videoverbinding met haar woning, bijgestaan door haar gemachtigde die zich bij het Hof in Kas di Korte bevond, alwaar ook de man in persoon is verschenen. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten nader toegelicht en zijn vragen van het Hof beantwoord.
1.4
Uitspraak is bepaald op heden.

2.De gronden van het hoger beroep

Voor de gronden van het hoger beroep wordt verwezen naar het beroepschrift.

3.De beoordeling

3.1
Partijen zijn [datum] 2006 op Curaçao binnen algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren, genaamd [Naam 1] (Curaçao, [datum] 2009) en [Naam 2] (Curaçao, [datum 2010). Partijen wonen sinds 18 september 2020 niet meer samen.
3.2
Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht, voor zover aan hoger beroep onderworpen, het verzoek van de vrouw tot echtscheiding afgewezen en in plaats daarvan de scheiding van tafel en bed tussen partijen uitgesproken.
3.3
Daartegen richt zich het hoger beroep, met onder meer de stelling dat de man zich aan wangedrag heeft schuldig gemaakt zodanig dat instandhouding van het huwelijk niet van haar kan worden gevergd. De vrouw verzoekt in hoger beroep om alsnog de echtscheiding uit te spreken.
3.4
Het Hof oordeelt als volgt. Artikel 1:150 lid 2 BW bepaalt dat indien uit het huwelijk een of meer kinderen zijn geboren, die nog minderjarig zijn, de echtscheiding op verzoek van één van de echtgenoten niet kan worden uitgesproken tegen de wil van de andere echtgenoot, tenzij de echtgenoten ten minste drie jaren onafgebroken duurzaam gescheiden hebben geleefd. Ingevolge artikel 1:150 lid 3 BW kan de termijn van drie jaren door de rechter worden bekort, indien de andere echtgenoot zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag in zodanige mate dat van de echtgenoot, die het verzoek heeft gedaan niet kan worden gevergd het huwelijk te laten voortbestaan. De vrouw heeft haar stellingen omtrent het wangedrag van de man niet sterk onderbouwd, bijvoorbeeld met een relaas van bepaalde incidenten en/of overlegging van bescheiden (bijv. psychologische rapporten) waaruit dat kan blijken. Het overgelegde psychologisch verslag (prod. IV in hoger beroep) en de in eerste aanleg overgelegde verklaring psychotherapie van 10 november 2020 van klinisch psycholoog Van Langeveld (ongenummerde productie) kunnen niet als zodanig dienen. Daaruit blijkt niet veel meer dan dat de vrouw zich niet gelukkig voelde in het huwelijk en dat zij een gebrek aan steun van de man ondervond; omtrent wangedrag van de man zegt dit onvoldoende. Verder heeft de man het door de vrouw gestelde wangedrag van hem betwist. Daarop heeft de vrouw haar stellingen onvoldoende (nader) onderbouwd. Aldus ontbreekt de wettelijke mogelijkheid de “wachttijd” voordat tot ontbinding van het huwelijk kan worden overgegaan - die thans nog ongeveer twee jaar beloopt – te bekorten.
3.5
De stelling van de vrouw dat elke kans op verzoening is verkeken, kan aan de bovenstaande conclusie niet afdoen. De wet schrijft de wachttijd nu eenmaal voor zonder dat daaraan een verwachting omtrent het resultaat is verbonden.
3.6
Voor zover de vrouw met haar stelling dat zij wordt belemmerd om te hertrouwen, heeft bedoeld te betogen dat zulks, althans de wachttijd van drie jaar, in strijd is met artikel 12 EVRM overweegt het Hof het volgende.
3.7
Het Hof heeft bij beschikking van 25 oktober 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:135 het volgende overwogen:
3.4.
Artikel 1:150 lid 2 BW – een bepaling die in Nederland en in Aruba ontbreekt – is een keuze geweest van de toenmalige wetgever van de Nederlandse Antillen. Achtergrond is weliswaar om, als er minderjarige kinderen in het spel zijn, ‘een zekere drempel te creëren tegen lichtvaardige scheidingen’ (M.F. Murray, Parlementaire Geschiedenis van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek, 2016, p. 171), maar dat betekent niet dat de bepaling zo moet worden uitgelegd dat als de rechter oordeelt dat geen uitzicht op verzoening bestaat en het echtscheidingsverzoek niet lichtvaardig is, zij buiten toepassing blijft. ‘De regter moet volgens de algemeene verordeningen regtspreken; hij mag in geen geval hare innerlyke waarde of billykheid beoordeelen’, aldus artikel 13 van de Algemeene bepalingen der wetgeving van Curaçao.
3.5.
Bij strijd met een van de artikelen 3-21 van de Staatsregeling (zie artikel 101 Staatsregeling van Curaçao) of met een verdragsbepaling (zie artikel 5 lid 1 jo artikel 3 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden jo artikel 94 van de Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden) kan artikel 1:150 lid 2 BW wel door de rechter buiten toepassing worden gelaten. Het ligt voor de hand de grondrechtenbepalingen uit de Staatsregeling in beginsel EVRM-conform uit te leggen, in overeenstemming met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (vgl. de tussenuitspraak van het Constitutioneel Hof van Sint Maarten van 8 november 2013, NJFS 2014/9, onder 2.3.5). Wat het EVRM betreft verdient bovendien de aandacht dat de Hoge Raad in een Nederlandse uitspraak heeft geoordeeld dat bij toepassing van artikel 94 Gr.w. internationale maatstaven gelden (HR 10 augustus 2001, ECLI:NL:PHR:2001: ZC3598, NJ 2002/278):
‘De Nederlandse rechter is (…) gebonden aan art. 94 Gr.w, ingevolge welke bepaling binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen. Een zodanige onverenigbaarheid kan niet worden aangenomen uitsluitend op basis van een uitleg door de nationale - Nederlandse - rechter van het begrip 'family life' in het licht van recent tot stand gekomen wetgeving, die leidt tot een verdergaande bescherming dan op grond van de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot art. 8 EVRM mag worden aangenomen.’
3.6.
Een algemeen recht op echtscheiding als voortvloeiend uit artikel 8, 9, 12 of 14 EVRM is door het Europese Hof voor de rechten van de mens niet erkend (EHRM Johnston v. Ireland van 18 december 1986, appl. no. 9697/82 , NJ 1989/97, § 51-63). Weliswaar is een driejarige wachttijd na echtscheiding om te hertrouwen in strijd met artikel 12 EVRM geacht (EHRM F. v. Switzerland van 10 december 1987, appl.no. 11329/85, NJ 1989/99, § 30-40), maar bij artikel 1:150 lid 2 BW gaat het niet om een wachttijd na echtscheiding, maar om een wachttijd vóór echtscheiding, met het oog op de belangen van minderjarige kinderen, en met een uitzondering bij wangedrag van de andere echtgenoot (lid 3). Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat er dan ook strijd is met het in artikel 12 EVRM gegarandeerde recht om te hertrouwen. (…)
3.8
Hetzelfde is overwogen in een Sint-Maartense zaak in de Hofbeschikking van 4 mei 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:200.
3.9
Het Hof ziet geen aanleiding op deze rechtspraak terug te komen. Aldus ziet het Hof in de onderhavige zaak geen strijd met artikel 12 EVRM.
3.1
Uit het voorgaande volgt dat het Hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, zal bevestigen.
3.11
Voor een kostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING:
Het Hof:
bevestigt de bestreden beschikking, voor zover aan hoger beroep onderworpen.
Aldus gegeven door mrs. E.M. van der Bunt, M.W. Scholte en A.S. Arnold, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao op 19 oktober 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.