ECLI:NL:OGHACMB:2016:135

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
77687 - H 220/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen echtscheiding met minderjarige kinderen en de toepassing van artikel 1:150 lid 2 BW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin de echtscheiding tussen hem en de vrouw werd uitgesproken. De man, die in persoon procedeert, verzet zich tegen de echtscheiding op basis van artikel 1:150 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat echtscheiding niet kan worden uitgesproken tegen de wil van de andere echtgenoot als er minderjarige kinderen zijn, tenzij de echtgenoten drie jaar onafgebroken duurzaam gescheiden hebben geleefd. De vrouw, die de verzoekster is, heeft geen verweerschrift ingediend en heeft een verzoek tot echtscheiding gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 september 2016 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

Het Hof heeft de beschikking van het GEA vernietigd, omdat de man nog hoop heeft op herstel van de relatie en de vrouw niet heeft aangetoond dat er geen uitzicht op verzoening is. Het Hof oordeelt dat de wetgever met artikel 1:150 lid 2 BW een drempel heeft gecreëerd tegen lichtvaardige scheidingen, vooral in het belang van minderjarige kinderen. De beslissing van het GEA om de echtscheiding uit te spreken, wordt als onterecht beschouwd, omdat de man en vrouw niet langer dan drie jaar gescheiden hebben geleefd en de man nog steeds betrokken is bij de opvoeding van de kinderen. Het Hof wijst de verzoeken van de vrouw af en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN 2016 BESCHIKKING NO.
Registratienrs.: 77687 - H 220/16
Uitspraak: 25 oktober 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking in de zaak van:
[DE MAN],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: de man,
oorspronkelijk verweerder, thans appellant,
procederende in persoon,
tegen
[DE VROUW],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: de vrouw,
oorspronkelijk verzoekster, thans geïntimeerde,
procederende in persoon.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
[kind 1], geboren op [datum] in Curaçao, en
[kind 2], geboren op [datum] in Curaçao,
hierna te noemen: de kinderen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (GEA) wordt verwezen naar de tussen partijen in de zaak met nummer 77687 van 2016 gegeven en op 7 juni 2016 uitgesproken (deel)beschikking. De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd.
1.2.
De man heeft in een beroepschrift, met producties, ter griffie ingekomen op 28 juni 2016, dus tijdig, hoger beroep ingesteld van voornoemde beschikking. Hierin heeft hij het beroep toegelicht en geconcludeerd dat het Hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het huwelijk in stand zal laten. Subsidiair concludeert de man tot het uitspreken van scheiding van tafel en bed.
1.3.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4.
Op 13 september 2016 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen.
1.5.
Beschikking is bepaald op heden.

2.De gronden van het hoger beroep

Voor de gronden van het hoger beroep wordt verwezen naar het beroepschrift.

3.Beoordeling

3.1.
De vrouw heeft een verzoek tot echtscheiding gedaan. De man verzet zich daartegen met een beroep op artikel 1:150 lid 2 van het
Burgerlijk Wetboek(BW). Artikel 1:150 leden 2-3 BW luidt:
‘2. Indien uit het huwelijk een of meer kinderen zijn geboren, die nog minderjarig zijn, kan
echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten niet worden uitgesproken tegen de wil van de andere echtgenoot, tenzij de echtgenoten ten minste drie jaren onafgebroken duurzaam gescheiden hebben geleefd.
3. De termijn van drie jaren kan door de rechter worden bekort, indien de andere echtgenoot
zich heeft schuldig gemaakt aan wangedrag in zodanige mate dat van de echtgenoot die het verzoek heeft gedaan, niet kan worden gevergd het huwelijk te doen voortbestaan.’
3.2.
Het GEA heeft het beroep van de man op artikel 1:150 lid 2 BW verworpen en de echtscheiding uitgesproken. Hiertegen richt zich het hoger beroep van de man.
3.3.
Het GEA (in rov. 3.4 van de bestreden beschikking) heeft kennelijk beslissend geacht dat de verzoekende vrouw op ‘stevige en overtuigende wijze’ volhardt in haar standpunt dat een verzoeningspoging geen enkele zin heeft. De wetgever heeft echter beslissend geacht of, binnen de drie jaren onafgebroken duurzaam gescheiden leven, de andere echtgenoot (hier: de man) verzoening uitgesloten acht en daarom zijn verzet opgeeft. In het beroepschrift en ter zitting van het Hof heeft de man verklaard nog hoop te koesteren op herstel van goede echtelijke verhoudingen.
3.4.
Artikel 1:150 lid 2 BW – een bepaling die in Nederland en in Aruba ontbreekt – is een keuze geweest van de toenmalige wetgever van de Nederlandse Antillen. Achtergrond is weliswaar om, als er minderjarige kinderen in het spel zijn, ‘een zekere drempel te creëren tegen lichtvaardige scheidingen’ (M.F. Murray,
Parlementaire Geschiedenis van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek, 2016, p. 171), maar dat betekent niet dat de bepaling zo moet worden uitgelegd dat als de rechter oordeelt dat geen uitzicht op verzoening bestaat en het echtscheidingsverzoek niet lichtvaardig is, zij buiten toepassing blijft. ‘De regter moet volgens de algemeene verordeningen regtspreken; hij mag in geen geval hare innerlyke waarde of billykheid beoordeelen’, aldus artikel 13 van de
Algemeene bepalingen der wetgeving van Curaçao.
3.5.
Bij strijd met een van de artikelen 3-21 van de Staatsregeling (zie artikel 101
Staatsregeling van Curaçao) of met een verdragsbepaling (zie artikel 5 lid 1 jo artikel 3 lid 1 van het
Statuut voor het Koninkrijk der Nederlandenjo artikel 94 van de
Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden) kan artikel 1:150 lid 2 BW wel door de rechter buiten toepassing worden gelaten. Het ligt voor de hand de grondrechtenbepalingen uit de Staatsregeling in beginsel EVRM-conform uit te leggen, in overeenstemming met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (vgl. de tussenuitspraak van het Constitutioneel Hof van Sint Maarten van 8 november 2013, NJFS 2014/9, onder 2.3.5). Wat het EVRM betreft verdient bovendien de aandacht dat de Hoge Raad in een Nederlandse uitspraak heeft geoordeeld dat bij toepassing van artikel 94 Gr.w. internationale maatstaven gelden (HR 10 augustus 2001, ECLI:NL:PHR:2001:ZC3598, NJ 2002/278):
‘De Nederlandse rechter is (…) gebonden aan art. 94 Gr.w, ingevolge welke bepaling binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen. Een zodanige onverenigbaarheid kan niet worden aangenomen uitsluitend op basis van een uitleg door de nationale — Nederlandse — rechter van het begrip 'family life' in het licht van recent tot stand gekomen wetgeving, die leidt tot een verdergaande bescherming dan op grond van de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot art. 8 EVRM mag worden aangenomen.’
3.6.
Een algemeen recht op echtscheiding als voortvloeiend uit artikel 8, 9, 12 of 14 EVRM is door het Europese Hof voor de rechten van de mens niet erkend (EHRM
Johnston v. Irelandvan 18 december 1986, appl. no. 9697/82 , NJ 1989/97, § 51-63). Weliswaar is een driejarige wachttijd na echtscheiding om te hertrouwen in strijd met artikel 12 EVRM geacht (EHRM
F. v. Switzerlandvan 10 december 1987, appl.no. 11329/85, NJ 1989/99, § 30-40), maar bij artikel 1:150 lid 2 BW gaat het niet om een wachttijd na echtscheiding, maar om een wachttijd vóór echtscheiding, met het oog op de belangen van minderjarige kinderen, en met een uitzondering bij wangedrag van de andere echtgenoot (lid 3). Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat er dan ook strijd is met het in artikel 12 EVRM gegarandeerde recht om te hertrouwen. Overigens is in het onderhavige geval door de vrouw niet aangevoerd dat zij belemmerd wordt in de mogelijkheid op redelijke termijn te hertrouwen.
3.7.
Niet is uitgesloten dat van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 1:150 lid 2 BW sprake is indien de echtgenoten nog steeds in een en hetzelfde huis wonen, in welk huis ook de beide kinderen verblijven en door hun ouders worden opgevoed en verzorgd. In HR 15 oktober 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AP4502, NJ 2004/623 is overwogen:
‘Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat van duurzaam gescheiden leven in de zin van art. 1:150 lid 2 sprake is indien het gaat om een door de man en/of de vrouw gewilde verbreking van de echtelijke samenleving waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en die toestand door ten minste een van hen als bestendig is bedoeld. 's Hofs oordeel dat partijen, hoewel zij nog steeds onder één dak wonen, langer dan drie jaren onafgebroken gescheiden hebben geleefd, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'duurzaam gescheiden leven' in art. 1:150 lid 2. Van dit oordeel, waarbij het hof kennelijk mede ervan is uitgegaan dat de man en de vrouw al langer dan drie jaren geen gemeenschappelijke huishouding meer voerden, behoefde het hof zich in dit geval niet te laten weerhouden door het feit dat de man nog wel betrokken was bij de opvoeding en verzorging van de beide kinderen.’
3.8.
In die zaak stond vast dat partijen sinds zes jaren volkomen van elkaar waren vervreemd, zij sliepen gescheiden, nuttigden de ieder voor zich bereide maaltijden niet gezamenlijk en communiceerden al sinds zes jaar niet met elkaar. Gemeenschappelijke activiteiten vonden niet plaats.
3.9.
In het onderhavige geval ligt het anders. Sedert februari 2016 wonen partijen niet in hetzelfde huis. Ook in mei 2012 zijn zij aldus uit elkaar gegaan. Zij zijn echter weer in hetzelfde huis gaan wonen in februari 2013, met dien verstande dat de vrouw naar eigen zeggen in de kamer van de kinderen heeft geslapen.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en dat het echtscheidingsverzoek van de vrouw en de andere daarmee samenhangende verzoeken moeten worden afgewezen. De kosten worden met het oog op de aard van de procedure gecompenseerd.

4.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende:
- wijst de verzoeken af;
- compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en H.J. Fehmers,
leden van het Hof, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 oktober 2016 in Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.