In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [onderneming appellant] tegen de beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin het ontslag op staande voet van [geïntimeerde] werd vernietigd. [geïntimeerde] was sinds 1 maart 2017 in dienst bij [onderneming appellant], een haarsalon, en werd op 9 juni 2020 op staande voet ontslagen wegens werkweigering. [onderneming appellant] stelde dat [geïntimeerde] weigerde te werken en niet op het werk verscheen, terwijl [geïntimeerde] aanvoerde dat zij niet beschikte over een auto om de buitendienst werkzaamheden te verrichten. Het Hof oordeelde dat [onderneming appellant] onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag. Het Hof bevestigde dat het ontslag op staande voet nietig was en dat [onderneming appellant] verplicht was om het loon van [geïntimeerde] door te betalen. Het Hof matigde echter het loonverzoek van [geïntimeerde] tot nihil, omdat zij inmiddels ander werk had gevonden en daaruit inkomen genereerde. De proceskosten werden gecompenseerd.