ECLI:NL:OGHACMB:2021:255

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
CUR202004054
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de nietigheid van ontslag op staande voet en loonvordering in arbeidszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [onderneming appellant] tegen de beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin het ontslag op staande voet van [geïntimeerde] werd vernietigd. [geïntimeerde] was sinds 1 maart 2017 in dienst bij [onderneming appellant], een haarsalon, en werd op 9 juni 2020 op staande voet ontslagen wegens werkweigering. [onderneming appellant] stelde dat [geïntimeerde] weigerde te werken en niet op het werk verscheen, terwijl [geïntimeerde] aanvoerde dat zij niet beschikte over een auto om de buitendienst werkzaamheden te verrichten. Het Hof oordeelde dat [onderneming appellant] onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag. Het Hof bevestigde dat het ontslag op staande voet nietig was en dat [onderneming appellant] verplicht was om het loon van [geïntimeerde] door te betalen. Het Hof matigde echter het loonverzoek van [geïntimeerde] tot nihil, omdat zij inmiddels ander werk had gevonden en daaruit inkomen genereerde. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Beschikking no.:
Registratienummers: CUR202004054 - CUR2021H00041
Uitspraak: 29 juni 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:
[APPELLANT], handelende onder de naam
[onderneming],
wonend en gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk verweerster, tevens verzoekster in het ontbindingsverzoek,
thans appellante,
hierna te noemen: [onderneming appellant],
gemachtigden: mrs. S.I. Da Costa Gomez en C.A. Peterson,
tegen
[GEINTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk verzoekster, tevens verweerster in het ontbindingsverzoek,
thans geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
gemachtigden: mr. E. Kleist.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij beroepschrift, verstuurd per e-mail op 22 januari 2021 en ingekomen ter griffie op 25 januari 2021, is [onderneming appellant] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gegeven en op 11 december 2020 uitgesproken beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht).
1.2
Bij dit beroepschrift heeft [onderneming appellant] de gronden van het beroep aangevoerd. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof de bestreden beschikking zal vernietigen.
1.3
Op 18 mei 2021 heeft een zitting plaatsgevonden, waarbij (de gemachtigde van) [geïntimeerde] een verweerschrift heeft voorgedragen. Zij verzoekt het Hof de beschikking waarvan beroep te bevestigen en de vorderingen van [onderneming appellant] af te wijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [onderneming appellant] in de kosten van het hoger beroep. [onderneming appellant] heeft aan de hand van een schriftelijk stuk haar appel ter zitting nader toegelicht. Van deze mondelinge behandeling zijn door de griffier aantekeningen gemaakt.
1.4
Vervolgens is de datum voor de beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1 [
geïntimeerde] is met ingang van 1 maart 2017 in dienst bij [onderneming appellant], een haarsalon, in de functie van verkoopster tegen een bruto maandsalaris van NAf 1.750,00, te vermeerderen met 2% commissie over de maandelijkse verkoopopbrengsten.
2.2
Medio maart 2020 heeft de haarsalon vanwege de van overheidswege genomen maatregelen in verband met COVID (de lockdown) haar deuren moeten sluiten. Bij e-mailbericht van 7 mei 2020 heeft [onderneming appellant] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat de haarsalon per 12 mei 2020 weer open zal gaan, maar dat [geïntimeerde] eerst haar vakantiedagen over het eerste half jaar moet opnemen. Voorts geeft [onderneming appellant] aan dat zij, gezien de veranderde economie, een nieuwe werkwijze voor de haarsalon zal implementeren.
2.3
Bij e-mailbericht van 21 mei 2020 met als onderwerp “non actief” heeft [onderneming appellant] aan [geïntimeerde] bericht dat zij contact met overleg met het Ministerie van Sociale Ontwikkeling Arbeid en Welzijn heeft opgenomen en aan hen heeft uitgelegd dat zij aan [geïntimeerde] heeft voorgesteld om salons te gaan bezoeken om de verkoop van producten om te kunnen garanderen dat de kosten van [onderneming appellant] alsmede haar salaris kunnen blijven worden betaald.
In het e-mailbericht wordt voorts vermeld
: “(..) Bo a splika mi ku bo no tin auto, dus bo no por hacie. Na e momentu nan aki, [onderneming appellant] no por inverti den auto, i ta e trabou so aki a keda pa haci den [onderneming appellant]. Nos mester sali bai bende ku Kliente nan. Mi a jega na e decision, aki mirando kon e Economia ta paralisa, ku mester termina e akuerdo di trabou, den un bon espera ku otro. Di parti di [onderneming appellant] lo mi haci tur mi possible pa paga bo (..)”.
2.4
Op 4 juni 2020 heeft [onderneming appellant] [geïntimeerde] per Whats’App bericht als volgt:
“(..) Mi a atende berdat ku Soaw. Pero abo ta den Dienst ainda Di [onderneming appellant]. Mi kier pa bo presenta na Trabou pa bo bai Traha si no ami ta kita bo pa Dienstweigering. E Desishon ta den bo man(..)”.Op deze aanmaning om op het werk te verschijnen omdat [geïntimeerde] nog steeds in dienst van [onderneming appellant] is en deze waarschuwing dat als zij niet verschijnt, zij zal worden ontslagen wegens werkweigering, vraagt [geïntimeerde] waar ze dan moet gaan werken. Wanneer ze hoort dat het om het bezoeken van salons gaat, vraagt ze met welke auto dat dan moet. Ook vraagt [geïntimeerde] om af te spreken met [appellant] om tot afspraken te komen en biedt aan om die middag of de dag er na langs te komen.
2.5
Op zaterdag 6 juni 2020 heeft een videogesprek tussen [onderneming appellant] en [geïntimeerde] plaatsgevonden. Uit de overgelegde uitwerking daarvan volgt dat [geïntimeerde] die dag bij [onderneming appellant] is verschenen omdat [appellant] haar had opgedragen om op het werk te verschijnen. [appellant] geeft in het gesprek aan geen werk voor haar te hebben in de salon en dat [geïntimeerde] de straat op moet om salons te bezoeken om inkomsten te genereren. [geïntimeerde] zegt niet over een auto te beschikken.
2.6
Op 9 juni 2020 heeft [onderneming appellant] [geïntimeerde] op staande voet ontslagen met als reden werkweigering. Dit ontslag is bevestigd bij brief van dezelfde datum. In deze brief staat, voor zover van belang:
“Na nòmber di [onderneming appellant], mi kier a partisipá na bo persona [geïntimeerde], ku mi ta terminá bo servisio di trabou op staande voet, komo bendedora na [onderneming] entrante awe 9 di yüni 2020.
Mirando ku bo no a presentá mas na trabou, mi a hala bo atenshon diferente biaha na telefon y via App. E motibu pakiko ku mi ta kita bo ta pa dienstweigering.”
2.7 [
geïntimeerde] heeft bij brief van 18 juni 2020 de nietigheid van het ontslag ingeroepen. Bij brief van 28 september 2020 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] nog een keer laten weten dat [geïntimeerde] niet instemt met het ontslag op staande voet.

3.De beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde], na eiswijziging, verkort weergegeven verzocht:
i. i) verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet nietig is;
ii) veroordeling van [onderneming appellant] tot voortzetting van de arbeidsovereenkomst;
iii) veroordeling tot doorbetaling van het maandelijks loon en commissie, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente;
iv) veroordeling tot betaling van het achterstallige loon en commissie alsmede de vertragingsrente, in totaal NAf 12.681,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2020;
v) veroordeling in de proceskosten;
vi) toestemming kosteloos te mogen procederen.
3.2
Bij zelfstandig tegenverzoek heeft [onderneming appellant], samengevat, verzocht om de voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7A:1615w BW in geval het ontslag op staande voet nietig is gegeven, zonder toekenning van een vergoeding.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht voor recht verklaard dat het ontslag op staande voet nietig is, [onderneming appellant] veroordeeld tot doorbetaling van het overeengekomen loon vanaf 9 juni 2020, [onderneming appellant] veroordeeld tot betaling van 10% wettelijke verhoging van het overeengekomen loon vanaf datum ontslag tot datum beschikking, [onderneming appellant] veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over het niet tijdig betaalde salaris en de 10% wettelijke verhoging, steeds op het moment waarop dat opeisbaar werd, de proceskosten gecompenseerd, het meer of anders verzochte afgewezen en het tegenverzoek van [onderneming appellant] afgewezen.
3.4
Tegen deze beslissing komt [onderneming appellant] in hoger beroep op. Zij voert hiertoe samengevat weergegeven het volgende aan. [geïntimeerde] is door [onderneming appellant] ontslagen vanwege haar halsstarrige weigering om op het werk te verschijnen. [onderneming appellant] heeft [geïntimeerde] er herhaaldelijk op gewezen dat zij naar het werk moest komen zodat partijen konden overleggen over hoe het verder moest na de opheffing van de lockdown en de zeer sterk afgenomen bedrijfsomzetten. [geïntimeerde] heeft ten onrechte het advies van SOAW opgevolgd dat zij niet meer naar het werk hoefde te gaan omdat [onderneming appellant] voor haar een ontslagvergunning had aangevraagd. [onderneming appellant] is voorgelicht door medewerkers van SOAW dat indien [geïntimeerde] niet naar het werk zou komen zij zich schuldig maakte aan werkweigering en dat daarmee [onderneming appellant] een rechtsgeldige reden had voor het ontslag op staande voet. Het is niet juist dat [geïntimeerde] is ontslagen omdat zij geen auto kon aanbieden. [onderneming appellant] wilde bespreken dat [geïntimeerde] de auto van [appellant], de eigenaresse van Elite, kon gebruiken maar [geïntimeerde] koos er bij herhaling voor niet in te gaan op diverse verzoeken en instructies van [onderneming appellant]. Subsidiair stelt [onderneming appellant] zich op het standpunt dat [geïntimeerde], gelet op het feit dat [onderneming appellant] haar heeft geholpen bij de aankoop van een auto, er in redelijkheid voor had kunnen zorgdragen dat die auto, die door haar echtgenoot werd gebruikt, ingezet kon worden voor het draaien van buitendiensten. Zodoende zou voldoende omzet gegenereerd kunnen worden, zodat [geïntimeerde] in dienst kon blijven. Voor [geïntimeerde] was de mogelijkheid van het gebruik maken van de auto van [appellant] of de aangeboden autovergoeding niet bespreekbaar. Aldus heeft [onderneming appellant], anders dan het Gerecht heeft overwogen, wel passende maatregelen getroffen. [geïntimeerde] is op 6 juni 2020 niet op het werk verschenen en is ook op 8 en 9 juni 2020 weg gebleven, ondanks de uitdrukkelijke instructie van [onderneming appellant]. De verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst had te maken met de gewijzigde omstandigheden, te weten het ontbreken van bedrijfsactiviteiten en de ongunstige economische omstandigheden als gevolg van de COVID-pandemie. Daarnaast vormt de werkweigering een gewichtige reden voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Ten slotte stelt [onderneming appellant] dat zij wel degelijk een ontslagvergunning heeft aangevraagd maar dat die aanvraag door medewerkers van SOAW niet werd afgehandeld zoals dat zou moeten.
Ontvankelijkheid
3.5 [
geïntimeerde] heeft ten verwere aangevoerd dat [onderneming appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep omdat het hoger beroep door [onderneming appellant] is ingesteld op 25 januari 2021, terwijl de appeltermijn eindigde op 22 januari 2021. Dit verweer faalt omdat het beroepschrift per e-mailbericht van 22 januari 2021 ter griffie ingediend. Dat de hardcopy van het beroepschrift op 25 januari 2021 aan de griffie is verstuurd doet daar niet aan af, evenmin het feit dat op die laatste datum het griffierecht is betaald.
Ontslag op staande voet
3.6
Als dringende redenen voor de onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst (ontslag op staande voet) worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van een werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moeten bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende reden sprake is, de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking genomen worden. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zouden hebben.
3.7
Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, kan de e-mail van 21 mei 2020 niet worden aangemerkt als een ontslag. Uit de e-mail kan worden afgeleid dat [onderneming appellant] het Ministerie van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn heeft uitgelegd dat zij [geïntimeerde] heeft aangeboden om, teneinde de kosten van [onderneming appellant] en het salaris van [geïntimeerde] te kunnen blijven betalen Ook kan uit de e-mail worden afgeleid dat [onderneming appellant] meende dat nog slechts werk in de buitendienst beschikbaar was voor [geïntimeerde] en dat [onderneming appellant] geen geld beschikbaar had om te investeren in een auto. [onderneming appellant] spreekt daarbij, mede vanwege de verlamde stand van de economie, weliswaar over het moeten beëindigen van de arbeidsovereenkomst in een goede sfeer met elkaar maar dat kan gelet op de context en gebruikte bewoordingen niet anders worden opgevat dan als het nastreven van een beëindiging met wederzijds goedvinden. [geïntimeerde] kon uit deze e-mail niet gerechtvaardigd afleiden dat [onderneming appellant] de arbeidsovereenkomst (eenzijdig) beëindigde en dat zij daarom niet meer op haar werk behoefte te verschijnen, te meer nu partijen ook daarna nog contact hebben gehad over de (on)mogelijkheid om werkzaamheden in de buitendienst te verrichten.
3.8
De brief van 9 juni 2020 is wel een duidelijk ontslag op staande voet van de zijde van [onderneming appellant]. In die brief staat immers onmiskenbaar dat [geïntimeerde] op staande voet wordt ontslagen. De vraag is of voor het ontslag een (objectieve en subjectieve) dringende reden was. Het is [onderneming appellant], die zich op de rechtsgevolgen beroept van deze rechtshandeling, die de stelplicht en bewijslast heeft van de dringende reden. [onderneming appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde] weigerde te werken en ondanks verzoeken van [onderneming appellant] niet op haar werk verscheen. [geïntimeerde] heeft daar tegen ingebracht dat zij wel wilde werken, maar dat het voor haar niet mogelijk was om de door [onderneming appellant] aangeboden buitendienst werkzaamheden te verrichten omdat zij niet zelf beschikte over een auto. Partijen hebben – zoals blijkt uit de overgelegde What’s App gesprekken – inderdaad gesproken over de mogelijkheid om buitendiensten te draaien. Dit raakte in een impasse omdat voor deze buitendiensten een auto noodzakelijk was en [onderneming appellant] daarvoor naar [geïntimeerde] keek. Weliswaar stelt [onderneming appellant] in hoger beroep dat zij de auto van [appellant] heeft aangeboden dan wel een autovergoeding maar dit wordt door [geïntimeerde] betwist en daarvan is ook niet gebleken. Zeker nu [onderneming appellant] in het e-mailbericht van 21 mei 2020 opmerkt dat zij geen geld heeft om in een auto te investeren, had het op de weg van [onderneming appellant] gelegen om nader te onderbouwen dat zij naast deze afwijzing andere opties aan [geïntimeerde] heeft aangeboden. [geïntimeerde] bleef herhalen dat zij niet beschikte over een eigen auto en dat zij deze functiewijziging zonder dat haar een auto ter beschikking werd gesteld ook niet hoefde accepteren, terwijl [onderneming appellant], zie ook de e-mail van 4 juni 2020 en het transcript van het videogesprek van 6 juni 2020, bleef herhalen dat [geïntimeerde] op het werk moest verschijnen omdat zij nog steeds bij [onderneming appellant] in dienst was. De stelling van [onderneming appellant] dat [geïntimeerde] niet op haar werk is verschenen op 6 juni 2020 is onvoldoende onderbouwd, nu uit het transcript van het videogesprek tussen partijen op 6 juni 2020 – dat door [onderneming appellant] onvoldoende is betwist – blijkt dat [geïntimeerde] wel degelijk die dag op het werk is verschenen omdat [onderneming appellant] haar had ontboden. Daarbij geldt dat uit de e-mail van 4 juni 2020 blijkt dat [geïntimeerde] aanbiedt om diezelfde dag of de dag erna langs te komen om te overleggen hetgeen niet duidt op een (werk)weigerachtige houding. Het verwijt dat [geïntimeerde] op maandag 8 juni 2020 ook niet op haar werk is verschenen is ter zitting ingetrokken, nu vast staat dat de haarsalon op maandag dicht is en [geïntimeerde] niet op de maandagen werkt. De dag erna – 9 juni 2020 – volgde het ontslag op staande voet wegens werkweigering. Al met al heeft [onderneming appellant] niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat sprake was van een voor haar geldende dringende reden, te weten werkweigering. Het lijkt er daarbij op dat [onderneming appellant], doordat zij een werkgeversverklaring had afgegeven ter verkrijging van een autolening, het idee heeft gekregen dat [geïntimeerde] de auto die daarmee was aangeschaft voor [onderneming appellant] diende in te zetten. Dit kon [onderneming appellant] evenwel, zeker nu de lening niet aan [geïntimeerde] is verstrekt maar aan haar partner, niet van [geïntimeerde] verwachten. Nu de dringende reden aldus niet is komen vast te staan, is het gegeven ontslag nietig.
Loonmatiging
3.9
Dan rijst vervolgens de vraag of er, zoals [onderneming appellant] heeft aangevoerd, aanleiding bestaat voor loonmatiging. Hierbij wordt het volgende voorop gesteld. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het aan de feitenrechter is overgelaten om te beslissen of en in hoeverre er reden tot loonmatiging bestaat; het betreft immers een discretionaire bevoegdheid. De rechter kan – naar analogie van artikel 7A:1615r lid 3 BW of op grond van artikel 6:248 lid 2 BW – de door de werknemer ingediende loonvordering matigen. De rechter is slechts bevoegd om een vordering tot doorbetaling van loon die gegrond is op vernietigbaarheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst te matigen, indien toewijzing van de loonvordering in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Bij zijn oordeel in hoeverre aan dit vereiste is voldaan, dient de rechter een mate van terughoudendheid te betrachten die met deze maatstaf strookt, en daarvan in zijn motivering doen blijken. Indien de rechter tot matiging van een loonvordering wil overgaan, hetgeen hij ook ambtshalve kan doen, is hij gehouden alle bijzonderheden van het geval in aanmerking te nemen. Indien toewijzing van de loonvordering een wanverhouding in het leven roept tussen de periode waarin daadwerkelijk is gewerkt en het tijdvak waarover loon moet worden doorbetaald, kan deze wanverhouding grond opleveren om toewijzing in de gegeven omstandigheden gelet op de gevolgen onaanvaardbaar te achten (vgl. HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1532 en HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1094). Op grond van het concordantiebeginsel is deze vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vanaf 1979) over de ‘loonmatigingsleer’ ook in Curaçao van toepassing.
3.1
Met inachtneming van voornoemd criterium wordt in het onderhavige geval aanleiding gezien om tot matiging van het loonverzoek over te gaan. Het Hof zal het loon vanaf eind december 2020 matigen tot nihil, nu vast staat dat [geïntimeerde] vanaf begin januari 2021 niet meer beschikbaar was voor haar werk bij [onderneming appellant] in verband met het feit dat zij inmiddels ander werk had gevonden en daaruit inkomen genereerde. Bij volledige toewijzing van het verzoek zou het achterstallige loon over een periode van inmiddels 12 maanden moeten worden doorbetaald en zou het loon ook nog moeten worden doorbetaald totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd. Dit bij een dienstverband van, ten tijde van het ontslag, slechts drie jaar. Onverkorte toewijzing van het daarmee gemoeide (achterstallig) loon zou tot onaanvaardbare gevolgen leiden, mede gelet op het feit dat [onderneming appellant] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de haarsalon het voor de COVID pandemie al financieel moeilijk had maar als gevolg van de COVID pandemie helemaal in financieel zwaar weer is komen te verkeren. Weliswaar heeft [onderneming appellant] een beroep gedaan op de NOW-regeling maar niet betwist is dat dit onvoldoende de nadelige financiële gevolgen heeft kunnen afwenden.
Doorbrekingsgrond ontbinding arbeidsovereenkomst?
3.11 [
geïntimeerde] heeft betoogd dat [onderneming appellant] in haar appel tegen het ontbindingsverzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met het wettelijk appelverbod. [onderneming appellant] heeft hiertegen aangevoerd dat er sprake is van een doorbrekingsgrond omdat het Gerecht een zo fundamenteel procesrechtelijk rechtsbeginsel heeft geschonden dat van een eerlijke en deugdelijke behandeling van het verzoek van [onderneming appellant] niet kan worden gesproken. Het Gerecht heeft aangenomen dat [onderneming appellant] aan de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst een vertrouwensbreuk ten grondslag had gelegd, maar dit is volgens [onderneming appellant] onjuist. Zij heeft als rechtsgrond aangevoerd het ontbreken van bedrijfsactiviteiten, waardoor handhaving van de arbeidsovereenkomst niet meer gerechtvaardigd is alsmede de weigering van [geïntimeerde] om als goed werknemer een redelijke oplossing na te streven en op het werk te verschijnen.
3.12
Het Hof stelt voorop dat artikel 7A:1615w lid 8 BW hoger beroep tegen een krachtens dat artikel gegeven beschikking uitsluit. De strekking hiervan is iedere discussie uit te sluiten over de wijze waarop de rechter van zijn aan dit artikel ontleende bevoegdheden gebruik heeft gemaakt. Een doorbreking van dit rechtsmiddelenverbod is in de rechtspraak aanvaard indien de rechter in zijn beschikking buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden of indien de rechter ten onrechte heeft beslist dat het artikel niet van toepassing is. Voorts is in de rechtspraak een uitzondering aanvaard voor gevallen waarin de rechter bij de behandeling van een op dit artikel gegrond verzoek een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Het beroep op de doorbrekingsgrond faalt. Het Hof is van oordeel dat in onderhavig geval geen sprake is van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel dan wel dat het Gerecht buiten het toepassingsgebied van het wetsartikel is getreden, reeds omdat [onderneming appellant] in eerste aanleg in het kader van haar voorwaardelijke ontbindingsverzoek wèl heeft gesteld dat tussen partijen een vertrouwensbreuk is ontstaan. Het Gerecht kon en mocht het partijdebat aldus opvatten dat dit een reden was voor [onderneming appellant] om de arbeidsovereenkomst te willen ontbinden. In dit verband merkt het Hof op dat [onderneming appellant] voor het doorbrekingsverbod in hoger beroep ook aanvoert dat [geïntimeerde] zich niet als goed werknemer gedraagt door niet mee te werken aan een oplossing als ook dat zij ten onrechte niet (meer) op haar werk is verschenen. In deze stellingen ligt besloten dat [onderneming appellant] zich op het standpunt stelt dat sprake is van een vertrouwensbreuk waardoor de arbeidsovereenkomst niet langer in stand kan blijven. Dat het Gerecht van onjuiste feiten is uitgegaan, zoals [onderneming appellant] eveneens aanvoert, wat daar ook van zij, is geen grond voor doorbreking van het appelverbod. De slotsom luidt dat de afwijzing van de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst in kracht van gewijsde is gegaan.
3.13
De beschikking waarvan beroep dient (deels) te worden vernietigd voor zover het de loonvordering betreft. De beschikking wordt voor het overige bevestigd. Het Hof ziet, net als het Gerecht, aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt de beschikking van 11 december 2020 voor zover [onderneming appellant] is veroordeeld tot betaling van het overeengekomen loon;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [onderneming appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van het overeengekomen loon vanaf 9 juni 2020 tot 31 december 2020;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bevestigt de beschikking van 11 december 2020 voor het overige;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Th.G. Lautenbach, E.M. van der Bunt en M.W. Scholte, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 29 juni 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.