Op 4 mei 2017 heeft [appellante], die in het bezit is van de Venezolaanse nationaliteit, de minister verzocht om aan haar een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als doel om in Aruba werkzaam te zijn en daar te verblijven. Bij de beschikking van 26 maart 2018 heeft de minister dit verzoek afgewezen, omdat de door [appellante] verstrekte overeenkomst tot het verrichten van arbeid niet voldoet aan de daaraan te stellen vereisten, althans onvolledig is. Bij de beschikking van 12 april 2018 heeft de minister aan [appellante] een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, waarbij het is toegestaan om te werken, verleend. Bij brief van 19 april 2018 heeft [appellante], die toen nog niet op de hoogte was van de beschikking van 12 april 2018, tegen de beschikking van 26 maart 2018 bezwaar gemaakt.
Bij de beschikking van 28 februari 2019 heeft de minister [appellante] medegedeeld dat zij, gezien de door haar op 4 mei 2018 ontvangen beschikking van 12 april 2018, geen belang heeft bij de behandeling van haar bezwaarschrift. Bij brief van 25 maart 2019, gericht aan de minister, heeft [appellante] haar bezwaren daartegen geuit en zij heeft daartegen op 13 september 2019 bij het Gerecht beroep ingesteld.
Het Gerecht heeft het beroep van [appellante], gericht tegen de beschikking van 28 februari 2019, ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het Gerecht heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van het bezwaar. Bij de beschikking van 12 april 2018 heeft de minister immers aan haar een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd met toestemming om te werken verleend en van een zogeheten verblijfsgat is geen sprake. Zij kan met haar bezwaar daarom niet in een gunstiger positie komen.
Het Gerecht heeft vervolgens, ten aanzien van het verzoek van [appellante] om vergoeding van (immateriële) schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), overwogen dat de rechterlijke bevoegdheid, neergelegd in artikel 52, tweede lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar), naar zijn aard slechts ziet op die gevallen waarin het beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking heeft geleid. Een belanghebbende kan wel aan het bestuursorgaan verzoeken een zelfstandig schadebesluit te nemen over de schade die is ontstaan als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn, doch alleen voor zover dat verzoek ziet op het aandeel van het bestuursorgaan in die overschrijding, aldus het Gerecht.
In hoger beroep betoogt [appellante] dat het Gerecht de minister ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat zij geen belang (meer) heeft bij de (inhoudelijke) behandeling van haar bezwaarschrift. Volgens [appellante] is er wel degelijk sprake van een verblijfsgat. Daarnaast is het Gerecht, zo vervolgt zij, ten onrechte voorbij gegaan aan haar betoog dat de minister, in strijd met artikel 15 van de Lar, haar bezwaarschrift niet heeft voorgelegd aan een bezwaaradviescommissie.
Voorts betoogt zij dat het Gerecht niet heeft onderkend dat, nu de minister haar bezwaarschrift op 19 april 2018 heeft ontvangen en door het Gerecht op 14 september 2020 uitspraak is gedaan, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM met ongeveer drie maanden is overschreden. Door te overwegen dat de in artikel 52, tweede lid, van de Lar neergelegde rechterlijke bevoegdheid naar zijn aard slechts op die gevallen ziet waarin het beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking heeft geleid, heeft het Gerecht miskend dat de toekenning van schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn niet afhankelijk kan worden gesteld van de uitkomst van de procedure.
Het Hof is van oordeel dat de minister zich in de als beschikking op bezwaar aan te merken beslissing van 28 februari 2019 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaarschrift van 19 april 2018 van [appellante] niet-ontvankelijk is. Het Hof acht het begrijpelijk dat [appellante] op 19 april 2018 bezwaar heeft gemaakt tegen de voor haar ongunstige beschikking van 26 maart 2018. De beschikking van 12 april 2018 is haar immers pas op 4 mei 2018 uitgereikt. Dat is echter onvoldoende om het bezwaar ontvankelijk te achten. Daarvoor is tevens nodig dat voldoende belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaarschrift, hetgeen wordt beoordeeld naar het tijdstip waarop de beslissing op bezwaar is genomen.
Vaststaat dat de minister bij de beschikking van 12 april 2018, op 4 mei 2018 uitgereikt, aan [appellante] een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd met toestemming om te werken heeft verleend. Daarmee is de minister naar het oordeel van het Hof (alsnog) volledig tegemoetgekomen aan het verzoek van [appellante] van 4 mei 2017 [appellante] had dan ook geen belang (meer) bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van de beschikking van 26 maart 2018. Dat, zoals [appellante] betoogt, sprake is van een zogeheten verblijfsgat, wordt door het Hof niet gevolgd. Vaststaat dat de minister bij beschikking van 20 oktober 2016 aan [appellante] een vergunning tot tijdelijk verblijf (met toestemming om te werken) heeft verleend voor de periode van 13 november 2016 tot 13 november 2017. Op 4 mei 2017, en dus vóórdat die vergunning is verlopen, heeft [appellante] (opnieuw) verzocht om een zodanige vergunning tot tijdelijk verblijf. Gelet hierop volgt het Hof de minister in zijn stelling dat de vergunning, verleend bij de beschikking van 12 april 2018 in reactie op het verzoek van 4 mei 2017, geacht moet worden te zijn ingegaan op 13 november 2017, zodat van een verblijfsgat geen sprake is. Met deze verblijfsvergunning is volledig aan de aanvraag tegemoet gekomen. De minister heeft derhalve terecht geoordeeld dat er voor [appellante] geen belang meer was bij een inhoudelijke behandeling van het bezwaarschrift. Wat betreft de omstandigheid dat de minister het bezwaarschrift van [appellante] niet heeft voorgelegd aan een bezwaaradviescommissie, oordeelt het Hof dat dit niet kan leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat dit gebrek niet wegneemt dat het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Wat betreft het verzoek van [appellante] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, stelt het Hof voorop dat het Gerecht er terecht op heeft gewezen dat de rechterlijke bevoegdheid, neergelegd in artikel 52, tweede lid, van de Lar, naar zijn aard slechts ziet op die gevallen waarin het beroep heeft geleid tot vernietiging van de bestreden beschikking (zie de uitspraak van het Hof van 23 mei 2014, ECLI:NL:OGHACMB:2014:119). Evenwel is door het Gerecht niet onderkend dat het Hof daaraan heeft toegevoegd dat bij het ontbreken van een wettelijke regeling voor verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, in overeenstemming met artikel 6 van het EVRM, aan artikel 52, tweede lid, van de Lar toepassing kan worden gegeven, mits dat verzoek is gedaan bij de rechter waarbij het materiële geschil aanhangig is (zie de uitspraak van 17 januari 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:96). Daaraan is hier voldaan. Gelet hierop, en gelet op de omstandigheid dat het voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden niet van belang is tot welke uitkomst de rechter is gekomen in het materiële geschil, had het Gerecht het verzoek van [appellante] inhoudelijk moeten beoordelen. In de omstandigheid dat het Gerecht dit heeft nagelaten, ziet het Hof evenwel geen grond voor de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De reden daarvoor is als volgt. Het Hof is van oordeel dat het verzoek van [appellante] om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM afgewezen moet worden. De redelijke termijn is op 19 april 2018, de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de minister, aangevangen. Anders dan [appellante] betoogt, is de redelijke termijn in dit geval niet geëindigd op 14 september 2020, de datum waarop het Gerecht de door [appellante] in hoger beroep aangevochten (eind)uitspraak gedaan heeft. Die termijn is reeds geëindigd op 4 mei 2018. Op die datum is aan [appellante] immers de beschikking van 12 april 2018 uitgereikt. Met die beschikking is de minister volledig tegemoet gekomen aan het verzoek van [appellante] van 4 mei 2017 en is ook een einde gekomen aan het materiële geschil tussen partijen en de daarmee voor [appellante] gepaard gaande spanning en frustratie.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.