ECLI:NL:OGHACMB:2021:21

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
CUR2019H00180
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgrond Choloma: Geschil over opstalvergoeding en toestemming verhuurder voor ingebruikgeving

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om een geschil over de huurgrond van het landgoed Choloma te Curaçao. De appellanten, [Appellant 1] en [Appellant 2], zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De zaak draait om de vraag of [Appellant 1] het gehuurde in gebruik mocht geven aan [Appellant 2] zonder toestemming van de verhuurder, [Geïntimeerde]. Het Hof oordeelt dat de huurovereenkomst tussen [Geïntimeerde] en [Appellant 1] is beëindigd en dat [Appellant 1] wanprestatie heeft gepleegd door het gehuurde zonder toestemming in gebruik te geven aan [Appellant 2]. Het Hof bevestigt het vonnis van het Gerecht, ontbindt de huurovereenkomst en veroordeelt de appellanten in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van toestemming van de verhuurder voor het in gebruik geven van gehuurde grond en de rechten van de erfgenamen van de grondeigenaar.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201702135 – CUR2019H00180
Uitspraak: 12 januari 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:

1.[Appellant 1],

2. [Appellant 2],
beiden wonende in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagden, thans appellanten,
gemachtigden: mrs. S.A.T. Ayubi-Haakmeester en L.L.A. Davelaar-Franklin,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mrs. A.C. van Hoof en B.L.J. Zending
,
Partijen zullen hierna [Appellant 1], [Appellant 2] en [Geïntimeerde] genoemd worden en [Appellant 1] en [Appellant 2] samen [Appellanten c.s.].

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht), wordt verwezen naar de tussen partijen op 1 april 2019 uitgesproken vonnis. De inhoud van dit vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
[Appellanten c.s.] zijn bij akte van appel op 13 mei 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. In een op 24 juni 2019 ter griffie ingekomen memorie van grieven, met producties, hebben zij negen grieven voorgedragen en geconcludeerd dat het Hof de bestreden uitspraak zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [Geintimeerde] zal afwijzen dan wel zal bepalen dat [Geïntimeerde] pas afgifte van de sleutels kan vorderen indien zij bereid is de getaxeerde waarde van de woning te vergoeden, met veroordeling van [Geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
1.3. [
[Geïntimeerde] heeft in een memorie van antwoord, met producties, het appel bestreden en geconcludeerd dat het Hof [Appellanten c.s.] niet-ontvankelijk zal verklaren en het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [Appellanten c.s.] in de kosten.
1.4.
Op 18 februari 2020, de voor schriftelijk pleidooi bepaalde dag, hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
1.5.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.De ontvankelijkheid

[Appellanten c.s.] zijn tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen en kunnen daarin worden ontvangen.

3.De grieven

Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.Beoordeling

4.1.
Het Hof gaat uit van de volgende feiten:
a. De eigendom van het landgoed Choloma te Curaçao staat in de openbare registers op naam van [Naam 1], overleden op 16 december 1972. [Geïntimeerde] is een der erfgenamen.
b. Wijlen [Naam 1] heeft in het verleden stukken grond op het landgoed aan derden verhuurd. Het was de huurders van de huurgrond toegestaan om daarop een vakantiewoning te bouwen. Op dit moment staan er 24 vakantiewoningen op het terrein en wordt de grond verhuurd aan diverse derden, die recreatief gebruik maken van die vakantiewoningen.
c. [Appellant 1] is een stukje grond van [Geïntimeerde] gaan huren vanaf dat hij op 25 juli 2005 een vakantiewoning (gebouwd in 1967 op dat stukje grond) op het landgoed Choloma had gekocht van een derde. De vakantiewoning is deels van beton en deels van hout. [Appellant 1] betaalde NAf 60,- per maand aan huur aan [Geïntimeerde] (via Vereniging Vrienden van Choloma). De grondhuurovereenkomst tussen [Appellant 1] en [Geïntimeerde] is niet schriftelijk vastgelegd.
d. In 2013 is door [Geïntimeerde] het huurreglement ter zake het gebruik van de grondhuur en de daarop gebouwde vakantiewoningen ‘Reglanan pa uzo di wikenthuis riba tereno di Choloma’ aan Vereniging Vrienden van Choloma verstrekt. In het huurreglement staat onder andere geschreven: “No por bende wikenthuis sin permit di donjo di tereno. Ora di benta donjonan di tereno tin e prome opshon. Preis di benta di wikenthuis ta solamente a base di e balor real di opstal, a base di un taxatie. E derechonan di hur (huurrechten) no por forma parti di e benta”.
e. Bij brief van 25 september 2016, welke brief [Geïntimeerde] op 4 november 2016 heeft bereikt, heeft [Appellant 1] aan [Geïntimeerde] bericht dat hij de vakantiewoning per 1 oktober 2016 aan [Appellant 2] heeft verkocht.
f. [Appellant 2] is sinds 1 oktober 2016 gebruik gaan maken van de vakantiewoning en betaalde sinds die datum aan [Geïntimeerde] de huur van de grond (via de Vereniging Vrienden van Choloma).
g. [Geïntimeerde] heeft [Appellant 1] en [Appellant 2] medegedeeld dat zij de ingebruikgeving door [Appellant 1] aan [Appellant 2] als ongeldig beschouwde.
4.2.
Op vordering van [Geïntimeerde] heeft het Gerecht in het bestreden vonnis onder meer voor recht verklaard dat de huurovereenkomst tussen [Geïntimeerde] en [Appellant 1] is beëindigd, dat [Appellant 1] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een verbintenis uit hoofde van de huurovereenkomst en schadeplichtig is jegens [Geïntimeerde] en dat [Appellant 2] zonder titel en dus onrechtmatig gebruik maakt van het perceel grond met de daarop gebouwde vakantiewoning gelegen te Choloma en op die wijze inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [Geïntimeerde] en andere erven. Het Gerecht heeft [Appellant 2] bevolen het gehuurde te ontruimen en te verlaten met alle daarin aanwezige personen en goederen, voor zover deze niet in het eigendom van [Geïntimeerde] zijn en het gehuurde ter vrije beschikking van [Geïntimeerde] te stellen, onder afgifte van alle daartoe behorende sleutels, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het vonnis was uitvoerbaar bij voorraad verklaard en [Appellant 2] heeft eraan voldaan.
4.3.
De grieven beogen het geschil in volle omvang aan het Hof voor te leggen. Het Hof beschouwt de conclusie van de memorie van grieven, inhoudende dat het Hof zal bepalen dat [Geïntimeerde] pas afgifte van de sleutels kan vorderen indien zij bereid is de getaxeerde waarde van de vakantiewoning te vergoeden, ook als grief. Het kan in elk geval niet als een vordering in hoger beroep worden beschouwd omdat [Appellanten c.s.] in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard in hun reconventionele vordering omdat zij die te laat hadden ingesteld en in hoger beroep kan niet voor het eerst een reconventionele vordering worden ingesteld (zie rov. 4.22).
Procederen ten behoeve van de gemeenschap
4.4.
Grief 3 houdt in dat [Geïntimeerde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het Gerecht (rov. 4.1) heeft deze stelling terecht verworpen op basis van artikel 3:171 BW, dat luidt:
Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Een regeling die het beheer toekent aan een of meer der deelgenoten, sluit, tenzij zij anders bepaalt, deze bevoegdheid voor de anderen uit.
4.5.
Aangenomen dat de deelgenoten niet (stilzwijgend) het beheer hebben toegekend aan [Geïntimeerde], kan [Geïntimeerde] gebruikmaken van de in deze bepaling aan elke deelgenoot gegeven bevoegdheid. Het is duidelijk dat [Geïntimeerde] optreedt (als formele partij) voor de gezamenlijke deelgenoten (als materiële partij) en dat zij een uitspraak ten behoeve van de gemeenschap wenst. Dat daarbij (mogelijk) meespeelt dat een of meer deelgenoten belangstelling hebben voor het huis, maakt dat niet anders. De grief faalt derhalve.
Geen ingebruikgeving zonder toestemming van verhuurder
4.6.
Het Gerecht heeft terecht [Appellant 1] niet bevoegd geacht het gehuurde in gebruik te geven aan [Appellant 2]. Het per 1 januari 2012 ingevoerde artikel 7:221 BW luidt:
1. De huurder is niet bevoegd het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan een ander in gebruik te geven.
2. In afwijking van het eerste lid is de huurder van een zelfstandige woonruimte die in die woonruimte zijn hoofdverblijf heeft, bevoegd een deel daarvan aan een ander in gebruik te geven, tenzij hij moest aannemen dat de verhuurder tegen het in gebruik geven aan die ander redelijke bezwaren zal hebben.
4.7.
Dit artikel betreft alle huurovereenkomsten, ook de onderhavige tussen de deelgenoten en [Appellant 1], derhalve niet alleen huur van woonruimte, zoals [Appellanten c.s.] lijken te willen betogen in grief 5. Toepasselijk is enkel lid 1; het gaat immers om een vakantiehuis; niet is gebleken dat [Appellant 1] daarin zijn hoofdverblijf had. Op grond van het vóór 1 januari 2012 geldende recht gold overigens hetzelfde als in lid 1, ingevolge artikel 7A:1576 lid 1 (oud) BW. Het handelen door [Appellant 1] in strijd met artikel 7:221 lid 1 BW levert wanprestatie op. Aangezien dit uit de wet volgt, kan in het midden blijven of [Appellant 1] gebonden was aan het reglement 2013 (hiervóór rov. 4.1 onder d).
4.8. [
[Geïntimeerde], die [Appellant 1] geen toestemming tot ingebruikgeving aan [Appellant 2] heeft gegeven, is niet gebonden aan de overeenkomst tussen [Appellant 1] en [Appellant 2].
4.9.
Tussen [Geïntimeerde] en [Appellant 2] bestaat geen huurovereenkomst. Het Gerecht heeft terecht geoordeeld dat [Appellant 2] zich niet kan beroepen op Afdeling 5 (Bijzondere bepalingen inzake de huur van woonruimte) van Titel 4 van Boek 7 BW. Het betoog van [Appellanten c.s.] dat wel sprake is van een huurovereenkomst met [Appellant 2] omdat [Appellant 2], via tussenkomst van de Vereniging Vrienden van Choloma, huurpenningen heeft betaald voor de huurgrond faalt reeds omdat [Geïntimeerde] zich niet als verhuurder heeft verbonden om aan [Appellant 2] als huurder de grond in gebruik te verstrekken, zoals vereist is voor de kwalificatie van een huurovereenkomst (artikel 7:221 BW). [Geïntimeerde] heeft ook duidelijk te kennen doen geven dat zij de betalingen niet als huurbetalingen van [Appellant 2] aanvaard. Zij had overigens ex artikel 7:225 BW ook recht op die betalingen.
4.10.
Dat in het verleden door [Naam 1] of door diens erfgenamen is toegelaten dat de huurrechten werden verkocht en overgedaan/overgenomen ontneemt de erfgenamen [Geïntimeerde] niet de bevoegdheid op enig moment te besluiten dat de wet moet worden nageleefd en evenmin zijn hiermee de rechten van de erfgenamen [naam Geïntimeerde] om zich op hun eigendomsrecht te beroepen verwerkt. Aannemelijk is dat dit onder de huurders algemeen bekend was althans behoorde dit bekend te zijn. [Appellant 1] heeft ook toegegeven te weten dat de opstelling van de erfgenamen [naam Geïntimeerde] veranderd was (bestreden vonnis, rov. 4.11). Zie verder hierna rov. 4.12.
Curaçaose grondhuur
4.11.
Door het Hof is ten aanzien van de Curaçaose grondhuur bij vonnis van 14 mei 2019 (ECLI:NL:OGHACMB:2019:80) het volgende overwogen:
2.7
De verrijkingsgedachte ligt echter ook (mede) ten grondslag aan de in de rechtsgeleerde literatuur, en ook in uitspraken van de gerechten van Curacao en de andere eilanden van de voormalige Nederlandse Antillen, erkende (rechts)figuur die inhoudt dat bij beëindiging van een zogenaamde overeenkomst van “grondhuur” een vergoeding wordt betaald voor opstallen die de huurder of gebruiker van een stuk grond op die grond heeft geplaatst of die hij van een rechtsvoorganger heeft gekocht. Dit een en ander in aansluiting op de in de landen bestaande gewoonte dat op grond van een ander - meestal is dat de overheid, maar soms ook een particulier - wordt gebouwd in de verwachting, zo niet de overtuiging, dat (de waarde van) het door de huurder op het gehuurde terrein gebouwde huis aan de huurder toekomt, in die zin dat deze het huis kan overdragen aan een derde of een vergoeding kan vragen van de grondeigenaar wanneer de grondhuurovereenkomst wordt beëindigd. Een verwachting die zich niet stoort aan de juridische realiteit dat bouwwerken die duurzaam met de grond zijn verenigd, en dat zijn de meeste moderne woonhuizen, door de grond worden nagetrokken (artikel 5:20 BW).
Praktijk in de landen is voorts dat grondeigenaren, en zeker de overheid, aan deze verwachtingen tegemoetkomen door hun medewerking te verlenen aan overdracht van het huis door contractsoverneming (artikel 6:159 BW) of door het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst met de koper, en daarbij te aanvaarden dat de gewezen huurder een koopsom ontvangt voor het door hem gebouwde huis en de koper zich op zijn beurt ook weer als eigenaar van het huis beschouwt. Niet zelden ook, wordt de ontstane situatie gelegaliseerd doordat de ondergrond in erfpacht wordt uitgegeven; het vestigen van een afzonderlijk opstalrecht is evenwel een zeldzaamheid.
4.12.
Hier wordt een praktijk beschreven. Het is niet zo dat verhuurders van grond waarop gebouwd is in het algemeen verplicht zijn tot contractoverneming of het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst. Een verhuurder is gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid, maar deze verzetten zich er niet tegen dat de verhuurder op enig moment besluit de grond weer zelf te willen gebruiken bij het einde van de huur. De erfgenamen [naam Geïntimeerde] kunnen in redelijkheid besluiten dat voortaan een van hen en wellicht een familielid of naaststaande, de gelegenheid moet krijgen een vakantiehuis te huren op Choloma.
4.13.
Zelfs de overheid als verhuurder kan na het einde van de huur veranderingen aanbieden, mits niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zie het Hofvonnis van 28 april 2020 (ECLI:NL:OGHACMB:2020:113):
2.5
Het Land is mede gelet op de lange aanwezigheid van de familie [erflater] op en nabij het perceel bereid een nieuwe huurovereenkomst aan te gaan. Het Land is daarbij echter geenszins verplicht om - zoals de [erfgenamen] lijken te menen - exact dezelfde perceelgrenzen te hanteren, ook niet als deze grenzen al vele decennia zouden worden aangehouden bij eerdere huurovereenkomsten. Dat de huur (en niet alleen het gebruik) van de omstreden strook voor de [erfgenamen] enig praktisch nut of ander rechtens relevant belang vertegenwoordigt is gesteld noch gebleken: het gaat hen uitsluitend om het gevoel van rechtvaardigheid dat de grond altijd al “van” hen was, mogelijk in combinatie met overwegingen van prestige in de relatie tot hun buren en een residu van ressentiment en wantrouwen vanwege de fouten die het Land eerder, bij het afsplitsen van een deel van het terrein, heeft gemaakt.
2.6
Van de zijde van het Land is, naast de stelling dat de strook nooit tot het gehuurde heeft behoord, aangevoerd dat het de strook wenst vrij te houden opdat de achterliggende gronden bereikbaar blijven. Dit niet alleen ten behoeve van het huidige gebruik door het Land en derden maar ook met het oog op toekomstige ontwikkelingen. Voorts wijst het Land op de onrust die het gebruik van het pad door [erflater] en de [erfgenamen] in de buurt teweegbrengt. Dit zijn valide verhuurdersbelangen en ook zonder dat het gewicht van deze belangen exact kan worden vastgesteld (omstreden is in welke mate Aqualectra en landbouwers de achterliggende gronden moeten kunnen bereiken), is in de gegeven omstandigheden duidelijk dat niet kan worden gesproken van willekeur, schending van het vertrouwensbeginsel of enige andere grond die het Land zou beperken in zijn (contracts)vrijheid om het pad van een nieuwe huurovereenkomst uit te zonderen.
Opstalvergoeding en huurrechtenvergoeding
4.14.
Bij het einde van de grondhuur heeft de huurder naar ongeschreven recht in beginsel wel recht op een opstalvergoeding. Deze opstalvergoeding moet worden onderscheiden van een huurrechtenvergoeding. In het reglement 2013 wordt dit onderscheid gemaakt (zie hiervóór rov. 4.1 onder d: ‘e balor real di opstal, a base di un taxatie. E derechonan di hur (huurrechten) no por forma parti di e benta’), maar het volgt ook uit wat naar ongeschreven recht geldt voor de Curaçaose grondhuur. Het beste lijkt uit te gaan van de marktwaarde van de opstallen, hoe moeilijk die ook los van de grond valt te bepalen. Het Hof hoeft in deze procedure niet de waarde vast te stellen (zie hierna rov. 4.21).
4.15.
Vergelijk wat erfpacht betreft artikel 5:99 lid 1 BW, luidende:
1. Na het einde van de erfpacht heeft de voormalige erfpachter recht op vergoeding van de waarde van nog aanwezige gebouwen, werken en beplantingen, die door hemzelf of een rechtsvoorganger zijn aangebracht of van de eigenaar tegen vergoeding der waarde zijn overgenomen.
4.16.
De prijs die [Appellant 2] aan [Appellant 1] heeft betaald (NAf 90.000,-) omvat kennelijk zowel de opstalvergoeding als de huurrechtenvergoeding. De prijs die [Appellant 1] eerder gevraagd heeft van een der deelgenoten, [Naam 2], (NAf 80.000,-) kennelijk ook, maar ten onrechte. Jegens de erfgenamen kan [Geïntimeerde] [Appellant 1] slechts recht hebben op de opstalvergoeding. Dat [Naam 2] niet is ingegaan op het aanbod van [Appellant 1] impliceert geen toestemming van de erfgenamen [Geïntimeerde] voor de transactie tussen [Appellant 1] en [Appellant 2].
Retentierecht bij grondhuur
4.17.
De conclusie van de memorie van grieven gaat er terecht vanuit dat bij het einde van de grondhuur de huurder het gehuurde pas hoeft te ontruimen als hem de opstalvergoeding is uitbetaald. Artikel 3:290 BW luidt:
Retentierecht is de bevoegdheid die in de bij dit wetboek of een andere landsverordening aangegeven gevallen aan een schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan.
4.18.
Zo heeft de erfpachter ten aanzien van de hiervóór in rov. 4.15 bedoelde (opstal)vergoeding een retentierecht ingevolge artikel 5:100 leden 1-2 BW:
1. De erfpachter heeft een retentierecht op de in erfpacht uitgegeven zaak totdat hem de verschuldigde vergoeding is betaald.
2. Ieder van het eerste lid afwijkend beding is nietig.
4.19.
De huurder bij grondhuur kan beroep doen op het algemene artikel 6:52 BW, luidende:
1. Een schuldenaar die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser, is bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen.
2. Een zodanige samenhang kan onder meer worden aangenomen in geval de verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan.
4.20.
Zie ook HR 28 juni 1996, NJ 1997/397, waarin is overwogen:
3.5.3
(…) Hendriks heeft zijn opschortingsrecht gegrond op art. 6:52 en de vordering waarvoor hij dit opschortingsrecht heeft ingeroepen, gebaseerd op voormelde huurovereenkomst. In dit licht had het Hof niet mogen nalaten te onderzoeken of aan Hendriks inderdaad een dergelijke vordering toekwam en, zo ja, of tussen die vordering en zijn verplichting tot afgifte van de straalcabine voldoende samenhang bestond om de opschorting te rechtvaardigen. Indien het Hof een zodanige samenhang niet aanwezig heeft geacht, had het zulks nader moeten motiveren, zulks mede in het licht van de wel in de wet geregelde gevallen, bedoeld in art. 5:100 lid 3 en 5:105 lid 3.
Of de onderhavige verplichting van Hendriks tot afgifte tevens als een verbintenis kan worden beschouwd, is in dit verband zonder belang. Ook indien zulks niet het geval zou zijn, moet de vraag of een opschortingsrecht op zijn plaats is, immers naar de maatstaf van – het dan overeenkomstig toe te passen – art. 6:52 worden beoordeeld. Zulks ligt besloten in het stelsel van art. 6:57 in verbinding met art. 3:290, zoals dit mede naar voren komt in de bij de parlementaire behandeling van art. 6:52 gegeven voorbeelden (…).
4.21.
In casu had [Appellant 1] het gehuurde afgestaan aan [Appellant 2] en heeft het Gerecht [Appellant 2] bevolen op straffe van verbeurte van een dwangsom de sleutels af te geven, waaraan [Appellant 2] heeft voldaan (zie hiervóór rov. 4.2 op basis van de memorie van grieven, onder 51). Dit betekent dat het retentierecht is vervallen. Artikel 3:294 BW luidt:
Het retentierecht eindigt doordat de zaak in de macht komt van de schuldenaar of de rechthebbende, tenzij de schuldeiser haar weer uit hoofde van dezelfde rechtsverhouding onder zich krijgt.
Een vordering tot teruggave (artikel 3:295 BW) die het retentierecht zou kunnen
doen herleven is niet aan de orde (zie rov. 4.22).
4.22. [
[Appellant 1] heeft in deze procedure in eerste aanleg niet tijdig een reconventionele vordering ingesteld ten aanzien van de opstalvergoeding. In hoger beroep is een reconventionele vordering niet meer mogelijk (artikel 280 lid 1 Rv).
Geen interversie van houderschap
4.23.
Het Gerecht (rov. 4.6) heeft terecht aangenomen dat [Appellant 1] geen beroep op verjaring kan doen omdat hij nimmer bezitter was en wel op grond van artikel 3:111 BW, luidende:
Wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, gaat men daarmee onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht.
Einde huur
4.24.
Het Gerecht (rov. 4.3) heeft terecht aangenomen dat met het vertrek van [Appellant 1] in 2016 de huurovereenkomst tussen de erfgenamen [Geïntimeerde] en [Appellant 1] feitelijk (stilzwijgend) is geëindigd. Bovendien is, alle omstandigheden van dit geval in aanmerking genomen, [Appellant 1] wanprestatie (zonder toestemming het gehuurde in gebruik geven aan [Appellant 2]) van voldoende gewicht om ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. Het Hof zal, voor zover vereist de ontbinding uitspreken zoals [Geïntimeerde] die heeft gevorderd. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van het Gerecht over de toerekenbaarheid (rov. 4.11).
4.25. [
[Appellant 1] heeft het gehuurde niet afgegeven aan de erfgenamen [Geïntimeerde] maar aan [Appellant 2], met alle problemen en kosten die dat voor de erfgenamen [Geïntimeerde] meebracht. Dat maakt dat [Appellant 1] de schade die [Geïntimeerde] hierdoor heeft geleden en lijdt dient te vergoeden.
Schade erfgenamen [Geïntimeerde]
4.26.
Het Gerecht heeft dan ook terecht een verklaring voor recht gegeven dat [Appellant 1] schadeplichtig is jegens de erfgenamen [Geïntimeerde]. Het Gerecht heeft geen schadebedrag vastgesteld en [Appellant 1] niet veroordeeld tot enige betaling. Dat de erfgenamen door de wanprestatie van [Appellant 1] enige schade lijden is voldoende aannemelijk (zie ook rov. 4.24).
Besluit
4.27.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden uitspraak moet worden bevestigd. [Appellanten c.s.] dienen de kosten van het hoger beroep te dragen.

5.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt het bestreden vonnis;
- ontbindt, voor zover vereist, de huurovereenkomst tussen [Geïntimeerde] en [Appellant 1];
- veroordeelt [Appellanten c.s.] hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [Geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op NAf 6.000,- aan gemachtigdensalaris en NAf 332,50 aan verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, Th.G. Lautenbach en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 12 januari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.