ECLI:NL:OGHACMB:2021:206

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
CUR2018H00445
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ontheffing van leerplicht op basis van de Leerplichtlandsverordening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die verzocht om ontheffing van de leerplicht voor zijn twee kinderen op basis van de Leerplichtlandsverordening. De minister van Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en Sport had dit verzoek eerder afgewezen, omdat de appellant geen overwegende bezwaren had tegen de richting van het onderwijs, maar tegen de inrichting ervan. De appellant stelde dat het reguliere onderwijssysteem in Curaçao niet voldeed aan de speciale onderwijsbehoeften van zijn hoogbegaafde kinderen. Het Hof heeft de zaak op 31 mei 2021 behandeld, waarbij de appellant aanwezig was en de minister vertegenwoordigd werd door een advocaat en een medewerker van het ministerie.

Het Hof oordeelde dat de bezwaren van de appellant niet als overwegende bezwaren tegen de richting van het onderwijs konden worden aangemerkt, maar eerder tegen de inrichting ervan. De minister had in zijn afwijzing voldoende rekening gehouden met de belangen van de kinderen, en het aanbod van een pilotproject voor thuisonderwijs was een passende oplossing. Het Hof bevestigde dat de Leerplichtlandsverordening niet voorziet in de mogelijkheid om een ontheffing te verlenen op de door de appellant aangevoerde gronden. De minister had zich terecht op het standpunt gesteld dat de belangen van de kinderen voldoende waren gewaarborgd.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd door het Hof afgewezen, omdat de situatie van de appellant wezenlijk verschilde van eerdere gevallen waarin ontheffingen waren verleend. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao.

Uitspraak

CUR2018H00445
Datum uitspraak: 11 augustus 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van
12 oktober 2018 in zaak nrs. CUR201802746 en CUR201802748, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en Sport (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 16 augustus 2018 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem ontheffing te verlenen van de verplichting om zijn twee kinderen in te schrijven op een school in Curaçao, afgewezen.
Bij uitspraak van 12 oktober 2020 (hierna: de aangevallen uitspraak) heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] en de minister hebben nadere stukken ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2021. [appellant] was aanwezig. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S.J. Vierbergen, advocaat, en door [werknemer], werkzaam bij het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en Sport.

Overwegingen

Artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtslandsverordening luidt:
"Degene die het gezag over een in Curaçao woonachtige jongere uitoefent, en degene die met de feitelijke verzorging van een zodanige jongere is belast, zijn verplicht zorg te dragen voor:
a. de inschrijving van die jongere als leerling van een school, en
b. het door die jongere bijwonen van de voor die jongere bestemde lessen op de school, bedoeld in onderdeel a."
Artikel 4, tweede lid, van de Leerplichtslandsverordening luidt:
"Het bestuurscollege [de minister] verleent op verzoek van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen ontheffing van de in dat lid bedoelde verplichtingen, indien die personen overwegende bezwaren hebben tegen de richting van alle in het desbetreffende eilandgebied aanwezige scholen waarop de jongere de lessen zou kunnen bijwonen en zij aantonen dat de jongere op een andere wijze voldoende onderwijs geniet."
Bij brief van 13 april 2018 heeft [appellant] de minister verzocht hem op grond van artikel 4, tweede lid, van de Leerplichtlandsverordening ontheffing te verlenen omdat zijn twee kinderen geen aansluiting vinden binnen het regulier onderwijssysteem van Curaçao. Daarover heeft hij, onder verwijzing naar adviezen van een deskundige, toegelicht dat er geen ruimte is voor de speciale onderwijsbehoeften van zijn (hoogbegaafde) kinderen. Die speciale behoeften bestaan onder meer uit een eigen leerlijn, de mogelijkheid van top-down leren en het aanbieden van aansluiting op hun individuele didactische niveau. Volgens [appellant] kan de IVIO-Wereldschool wel aan die speciale behoeften voldoen. Zijn kinderen zijn sinds januari 2017 ingeschreven op die school. Om te voldoen aan de leerplicht (schoolplicht) zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtslandsverordening waren de kinderen ten tijde van het verzoek tevens ingeschreven op een particuliere bassischool in Curaçao. [Appellant] wenst, mede om financiële redenen, dat zijn kinderen het volledige onderwijsprogramma van de IVIO-Wereldschool kunnen volgen en niet meer ingeschreven hoeven te staan op een school in Curaçao.
3. Bij de beschikking van 16 augustus 2018 heeft de minister het verzoek van [appellant] afgewezen omdat alleen een ontheffing kan worden verleend indien de ouders overwegende bezwaren hebben tegen de richting van alle in Curaçao aanwezige scholen.
Verder heeft de minister in die beschikking opgenomen dat de regering het belang van thuisonderwijs inziet en dat de Leerplichtlandsverordening daartoe zal worden aangepast. Vooruitlopend daarop biedt de minister aan dat de kinderen bij wijze van pilotproject onder voorwaarden thuisonderwijs kunnen krijgen. Die voorwaarden zijn opgenomen in de bijlage bij de beschikking. [appellant] diende vóór 23 augustus 2018 kenbaar te maken of hij wilde overgaan tot thuisonderwijs op basis van de gestelde voorwaarden.
Bij brief van 22 augustus 2018 heeft [appellant] aan de minister medegedeeld het niet eens te zijn met het oordeel dat zijn kinderen niet in aanmerking komen voor een ontheffing en dat hij niet wenst deel te nemen aan het pilotproject.
4. Over het betoog van [appellant] in hoger beroep dat het Gerecht in het procesverloop ten onrechte heeft opgenomen dat hij niet instemt met de voorwaarden van het pilotproject overweegt het Hof dat zijn brief van 22 augustus 2018 niet anders kan worden begrepen dan dat [appellant], zoals hij ook heeft gesteld, niet wenst deel te nemen aan het pilotproject. Alleen al om die reden gaat het Hof aan dit betoog verder voorbij.
5. [ Appellant] betoogt dat het Gerecht ten onrechte de letter van de wet heeft laten prevaleren boven de geest van de wet door te overwegen dat het bij "richting" gaat om bezwaren tegen de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van het lokaal aangeboden onderwijs. Volgens [appellant] vindt er een rechtsontwikkeling plaats waarin de termen "richting" en "inrichting" vereenzelvigd worden. Daartoe verwijst [appellant] naar beschouwingen van wetenschappers op het gebied van onderwijs.
5.1.
Het geschil spitst zich op dit punt toe op de vraag of onder overwegende bezwaren tegen de "richting" van alle in Curaçao aanwezige scholen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Leerplichtlandsverordening mede kunnen worden begrepen de pedagogisch-didactische bezwaren van [appellant] tegen het regulier onderwijssysteem van Curaçao.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer de arresten van 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1157, 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3111 en 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719) kan in het kader van artikel 5, aanhef en onderdeel b, van de Nederlandse Leerplichtwet 1969 onder het begrip "richting" worden verstaan een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Onder overwegende bezwaren tegen de richting van het onderwijs kan niet worden verstaan bezwaren tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs, aldus de Hoge Raad.
Gelet op de wezenlijke overeenkomst tussen artikel 5, aanhef en onderdeel b, van de Leerplichtwet 1969 en artikel 4, tweede lid, van de Leerplichtlandsverordening ziet het Hof aanleiding aan te sluiten bij deze vaste rechtspraak van de Hoge Raad. Het Hof stelt vast dat de overwegende bezwaren van [appellant] zijn gelegen in de inrichting van het regulier onderwijssysteem in Curaçao, omdat dat systeem volgens hem niet aansluit op de onderwijsbehoefte van zijn kinderen en daardoor niet bevorderlijk is voor hun algemene en didactische ontwikkeling. In de door [appellant] overgelegde wetenschappelijke beschouwingen vindt het Hof onvoldoende steun voor het oordeel dat de rechtsontwikkeling in die zin is voortgegaan dat dergelijke pedagogisch-didactische bezwaren gelijk moeten worden gesteld met een fundamentele oriëntatie, zoals religieuze of levensbeschouwelijke bezwaren. Het Gerecht heeft dan ook terecht overwogen dat de bezwaren van [appellant] niet zijn aan te merken als overwegende bezwaren tegen de richting van het onderwijs, maar tegen de inrichting daarvan. Het betoog slaagt niet.
6. [Appellant] betoogt verder dat de minister met de afwijzing van zijn verzoek de belangen van zijn kinderen niet vooropgesteld heeft en dat dat wel had gemoeten op grond van artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: het IVRK). Ook heeft de minister een zo volledig mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid, talenten en geestelijke en lichamelijke vermogens van zijn kinderen verhinderd in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het IVRK. Door in plaats van de gevraagde ontheffing een pilotproject met strenge voorwaarden aan te bieden, heeft de minister zonder wettelijke grondslag zware financiële en andere belastende verplichtingen aan [appellant] opgelegd.
Ook betoogt hij dat op grond van artikel 21, vierde lid, van de Staatsregeling van Curaçao (hierna: de Staatsregeling) aan ouders die dat willen ontheffing moet worden verleend en de toegang tot de IVIOWereldschool moet worden gefaciliteerd. Dat volgt uit de zinsnede "tot het ontvangen van zodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven".
6.1.
Artikel 3, eerste lid, van het IVRK luidt:
"Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging."
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het IVRK luidt:
"De Staten die partij zijn, komen overeen dat het onderwijs aan het kind dient te zijn gericht op:
a. de zo volledig mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid, talenten en geestelijke en lichamelijke vermogens van het kind;"
6.2.
Artikel 3 van het IVRK heeft in zoverre rechtstreekse werking dat het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van dit artikel geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de bestuursrechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of de minister zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
In artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het IVRK zijn geen normen neergelegd die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de bestuursrechter direct toepasbaar zijn.
6.3.
Gelet op wat onder 5.2 is overwogen heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het verzoek van [appellant] moest worden afgewezen omdat de Leerplichtlandsverordening niet voorziet in de mogelijkheid om een ontheffing te verlenen op de gronden waarop [appellant] om die ontheffing verzocht. Desondanks heeft de minister het belang van thuisonderwijs ingezien en onderzocht of de mogelijkheid tot het geven van thuisonderwijs in de Leerplichtlandsverordening moet worden uitgebreid. Vooruitlopend daarop heeft de minister [appellant] bij wijze van pilotproject aangeboden dat zijn kinderen onder bepaalde voorwaarden thuisonderwijs krijgen. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat die voorwaarden dienden ter waarborging van de deugdelijkheid van het thuisonderwijs. Ook waren die voorwaarden van belang om te toetsen of het pilotproject succesvol is geweest en of de beoogde wijziging van de Leerplichtlandsverordening werkbaar is. Gelet op de rechtens juiste afwijzing van het verzoek om een ontheffing en het aangeboden pilotproject, heeft de minister zich daarmee voldoende rekenschap gegeven van de belangen van de kinderen van [appellant]. Dat het pilotproject volgens [appellant] onwettig is, biedt geen grond voor het oordeel dat de minister om die reden de gevraagde ontheffing had moeten verlenen. Het betoog slaagt niet.
6.4.
Artikel 21, vierde lid, van de Staatsregeling luidt:
"Er wordt van overheidswege voldoende openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen. Volgens bij landsverordening te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven."
Blijkens de memorie van toelichting omschrijft deze bepaling de plicht van de overheid om voldoende openbaar algemeen vormend lager onderwijs te geven. Dit onderwijs moet in een genoegzaam aantal scholen worden gegeven. Genoegzaam aantal scholen houdt onder meer in dat er een redelijke spreiding van deze scholen met voldoende capaciteit moet bestaan. Wel moet afwijking mogelijk zijn indien er in een bepaalde omgeving niet voldoende interesse bestaat voor een openbare lagere school. In dat geval is de overheid echter verplicht om aan degenen die wel openbaar lager onderwijs willen volgen de gelegenheid daartoe te geven, aldus de memorie van toelichting.
Gelet hierop kan ook aan artikel 21, vierde lid, van de Staatsregeling niet een recht worden ontleend op een ontheffing van de leerplicht of toegang tot de IVIOWereldschool. Het betoog slaagt niet.
7. [Appellant] beroept zich ten slotte op het gelijkheidsbeginsel. Volgens hem is de situatie van zijn kinderen volkomen identiek aan de situatie van het kind waarvoor eerder wel een ontheffing is verleend. In beide gevallen gaat het om hoogbegaafde kinderen waarvan de ouders geen schooltype op Curaçao hebben kunnen vinden waarbij een methodische leerweg voorhanden is die aan de behoeften van hun kinderen voldoet. Van enige godsdienstige of levensbeschouwelijke bezwaren was in dat geval ook geen sprake, aldus [appellant].
7.1.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is allereerst vereist dat sprake is van gelijke gevallen. Het Hof onderschrijft het standpunt van de minister dat de situatie waarop [appellant] zich beroept wezenlijk verschilt van die van [appellant], onder meer omdat de desbetreffende leerling binnen een maand na de ingangsdatum van de ontheffing (definitief) zou terugkeren naar Nederland. Alleen al om die reden slaagt het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2021.