ECLI:NL:OGHACMB:2021:19

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
CUR2020H00222
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Productenaansprakelijkheid en non-conformiteit bij verkoop van een vriezer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Fundashon Servisio Edukashon Hogar i Salú (hierna: de Fundashon) tegen Satex Equipment N.V. (hierna: Satex) over de verkoop van een vriezer. De Fundashon heeft op 23 april 2018 een vriezer gekocht voor NAf 13.395,60, maar stelt dat deze niet voldeed aan de verwachtingen en binnen twee maanden vijf keer gerepareerd moest worden. De Fundashon vordert restitutie van de koopprijs en schadevergoeding voor bedorven levensmiddelen. Het Gerecht in eerste aanleg heeft de vordering afgewezen, waarna de Fundashon in hoger beroep is gegaan.

De rechters van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie hebben geoordeeld dat de Fundashon tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep is gekomen. De grieven van de Fundashon zijn in de memorie van grieven uiteengezet. Het Hof heeft vastgesteld dat Satex als producent moet worden aangemerkt, maar dat de schade die kan worden toegewezen op grond van productenaansprakelijkheid beperkt is tot product- of gevolgschade, en restitutie van de koopprijs valt daar niet onder.

Het Hof heeft verder geoordeeld dat de Fundashon niet heeft voldaan aan haar klachtplicht zoals bedoeld in artikel 7:23 BW, omdat zij te laat heeft geklaagd over de non-conformiteit van de vriezer. De Fundashon heeft gesteld dat zij op 6 juni 2019 heeft geklaagd, maar Satex betwistte de ontvangst van deze klacht. Het Hof heeft geoordeeld dat, zelfs als de vriezer binnen twee maanden na de verkoop meerdere keren gerepareerd moest worden, de klacht in juni of juli 2019 te laat is ingediend. Het Hof bevestigt het bestreden vonnis en veroordeelt de Fundashon in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201902846 – CUR2020H00222
Uitspraak: 12 januari 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:
de stichting
FUNDASHON SERVISIO EDUKASHON HOGAR I SALÚ (ADVENTIST BOOK & HEALTH CENTER/IADPA-CURAÇAO),
gevestigd te Curaçao,
oorspronkelijk eiseres, thans appellante,
procederend in de persoon van haar ‘board member’ en ‘executive’: [Executive],
tegen
de naamloze vennootschap
SATEX EQUIPMENT N.V.,
gevestigd te Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. H.W. Braam.
Partijen worden hierna genoemd: de Fundashon en Satex.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar het tussen partijen op 18 mei 2020 uitgesproken vonnis.
1.2.
De Fundashon is bij akte van appel op 30 juni 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. In een gelijktijdig ingekomen memorie van grieven heeft zij drie grieven voorgedragen en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van de vordering, met veroordeling van Satex in de kosten van beide instanties.
1.3.
Satex heeft in een memorie van antwoord het appel bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de Fundashon in de kosten van het appel, uitvoerbaar bij voorraad.
1.4.
Op 29 september 2020 heeft de Fundashon en op 17 november 2020 heeft de gemachtigde van Satex pleitaantekeningen overgelegd.
1.5.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.De ontvankelijkheid

De Fundashon is tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen en kan daarin worden ontvangen.

3.De grieven

Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.Beoordeling

4.1.
Satex heeft op 23 april 2018 aan de Fundashon een vriezer verkocht voor NAf 13.395,60. Volgens de Fundashon voldeed de vriezer niet en moest deze binnen twee maanden na de verkoop vijfmaal gerepareerd worden. De Fundashon vordert restitutie van de koopprijs en schadevergoeding wegens bedorven levensmiddelen.
4.2.
Het Gerecht heeft de vordering afgewezen en hiertegen richt zich het hoger beroep van de Fundashon.
4.3.
Gelet op de uitkomst kan in het midden blijven of de ‘board member’ en ‘executive’ van de Fundashon een machtiging behoeft om namens de Fundashon te procederen.
4.4.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van productenaansprakelijkheid, bedoeld in artikel 6:185-193 BW.
4.5.
Gelet op artikel 6:187 leden 3-4 BW neemt het Hof aan – anders dan het Gerecht – dat Satex wel als ‘producent’ moet worden aangemerkt.
4.6.
Artikel 6:190 lid 1 onder a en b BW beperkt de ‘schade’ die op grond van productenaansprakelijkheid kan worden toegewezen tot twee posten. Restitutie van de koopprijs valt hier niet onder. Het moet gaan om ‘product- of gevolgschade’.
4.7.
De Fundashon heeft bij repliek, onder 5, Naf 2.100,- gevorderd wegens weggegooide levensmiddelen, hetgeen in beginsel kan worden geschaard onder post b van artikel 6:190 lid 1 BW. Bij dupliek, onder 3, heeft Satex echter deze schade betwist. In hoger beroep heeft de Fundashon geen nadere onderbouwing gegeven of bewijs ter zake van het bestaan en de hoogte van de schade aangeboden. Deze schade kan dus evenmin worden toegewezen. In het midden kan blijven of sprake is van ‘een andere zaak die gewoonlijk voor gebruik of verbruik in de privé-sfeer is bestemd’ en of de franchise van NAf 1.250,- is gehaald (artikel 6:190 lid 1 onder b BW).
4.8.
Wat betreft de non-conformiteit van de vriezer heeft het Gerecht geoordeeld dat de Fundashon niet voldaan heeft aan haar ‘klachtplicht’ als bedoeld in artikel 7:23 lid 1 BW.
4.9.
Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van het Gerecht dat geen sprake is van een ‘consumentenkoop’, aangezien de Fundashon geen natuurlijk persoon is (artikel 7:5 lid 1 BW).
4.10.
Ten aanzien van de onderzoeks- en klachtplicht van artikel 6:89 BW en artikel 7:23 BW heeft de Hoge Raad geoordeeld:
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497, (Van de Steeg/Rabobank):
Onderzoeks- en klachtplicht
4.2.1
Art. 6:89 BW is van toepassing op alle verbintenissen (…).
Die bepaling houdt in dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. Blijkens de wetsgeschiedenis berust deze bepaling op de gedachte dat een schuldenaar erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met spoed, aan de schuldenaar meedeelt. Hoeveel tijd de schuldeiser voor een en ander ten dienste staat, moet naar de aard van de overeenkomst en de gebruiken worden beoordeeld (Parl. Gesch. Boek 6, p. 316-317).
4.2.2
Art. 7:23 BW bevat voor koop een regel die vergelijkbaar is met die van art. 6:89 BW en die dezelfde ratio kent. Art. 7:23 lid 1, eerste zin, BW houdt in dat de koper geen beroep meer erop kan doen dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt, indien hij de verkoper daarvan niet binnen bekwame tijd nadat hij dit heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, kennis heeft gegeven. Deze bepaling beschermt de verkoper tegen te late en daardoor moeilijk te betwisten klachten, door voor de koper een korte termijn voor te schrijven om over het niet beantwoorden van de zaak aan de overeenkomst te klagen (Parl. Gesch. Boek 7, p. 146, en HR 29 juni 2007, LJN AZ4850, NJ 2008/605 (C/D)).
Bij een beroep op art. 6:89 BW in geval van een gesteld gebrek in een prestatie die in iets anders bestaat dan in de aflevering van een verkochte zaak zijn de hierna in 4.2.3 en 4.2.4 volgende regels, die gelden bij art. 7:23 BW, van overeenkomstige toepassing.
4.2.3
Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad kan de vraag of de koper binnen de bekwame tijd als bedoeld in art. 7:23 lid 1 heeft gereclameerd over gebreken aan de afgeleverde zaak, niet in algemene zin worden beantwoord. In de in de eerste zin van die bepaling geregelde gevallen dient de koper (a) ter beantwoording van de vraag of de hem afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek te verrichten en (b) binnen bekwame tijd nadat hij heeft ontdekt of bij een dergelijk onderzoek had behoren te ontdekken dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, hiervan kennis te geven aan de verkoper. De lengte van de termijn die beschikbaar is voor het onder (a) bedoelde onderzoek is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer van belang zijn de aard en waarneembaarheid van het gebrek, de wijze waarop dit aan het licht treedt, en de deskundigheid van de koper. Een onderzoek door een deskundige kan noodzakelijk zijn. Wat betreft de lengte van de onder (b) bedoelde termijn dient in het geval van een niet-consumentenkoop de vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is geschied te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of de verkoper nadeel lijdt door de lengte van de in acht genomen klachttermijn. Een vaste termijn kan daarbij niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt (HR 29 juni 2007, LJN AZ7617, NJ 2008/606, (E/F), rov. 3.3.2-3.3.4).
4.2.4
Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de onderzoeks- en klachtplicht van de koper niet los kunnen worden gezien van de aard van de gekochte zaak en de overige omstandigheden, omdat daarvan afhankelijk is wat de koper kan en moet doen om een eventueel gebrek op het spoor te komen en aan de verkoper mededeling te doen van een met voldoende mate van waarschijnlijkheid vastgestelde tekortkoming. Naarmate de koper op grond van de inhoud van de koopovereenkomst en de verdere omstandigheden van het geval sterker erop mag vertrouwen dat de zaak beantwoordt aan de overeenkomst, zal van hem minder snel een (voortvarend) onderzoek mogen worden verwacht, omdat de koper in het algemeen mag afgaan op de juistheid van de hem in dit verband door de verkoper gedane mededelingen, zeker als die mogen worden opgevat als geruststellende verklaringen omtrent de aan- of afwezigheid van bepaalde eigenschappen van het gekochte. De vereiste mate van voortvarendheid wat betreft de onderzoeksplicht zal voorts afhangen van de ingewikkeldheid van het onderzoek. Bij dit alles is in belangrijke mate mede bepalend of de belangen van de verkoper zijn geschaad, en zo ja, in hoeverre. Als die belangen niet zijn geschaad, zal er niet spoedig voldoende reden zijn de koper een gebrek aan voortvarendheid te verwijten. In dit verband kan de ernst van de tekortkoming meebrengen dat een nalatigheid van de koper hem niet kan worden tegengeworpen (HR 25 maart 2011, LJN BP8991, (G/H), rov. 3.3.2.).
4.2.5
Uitgaande van hetgeen hiervoor in 4.2.2, tweede alinea, is overwogen, brengt het bovenstaande mee dat (zoals al besloten ligt in HR 8 oktober 2010, LJN BM9615, NJ 2010/545, rov. 3.4) bij beantwoording van de vraag of is voldaan aan de in art. 6:89 BW besloten liggende onderzoeks- en klachtplicht, acht dient te worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie.
4.2.6
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, is bij de beantwoording van de vraag of tijdig is geklaagd op de voet van art. 6:89 BW ook van belang of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. In dit verband dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren zoals in art. 6:89 BW vermeld — te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming — en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend.
HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593 , NJ 2017/163 (Far Trading/Edco II):
5.6.1
Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden uitgegaan van de maatstaven die zijn vermeld in HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 (Steeg/Rabobank). Daarvan is hier met name het volgende van belang.
De art. 6:89 en 7:23 BW strekken blijkens de wetsgeschiedenis ter bescherming van de schuldenaar (verkoper). Eerstgenoemde bepaling berust op de gedachte dat een schuldenaar erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met spoed, aan de schuldenaar meedeelt (Parl. Gesch. Boek 6, p. 316-317). Laatstgenoemde bepaling beschermt de verkoper tegen te late en daardoor moeilijk te betwisten klachten, door voor de koper een korte termijn voor te schrijven om over het niet beantwoorden van de zaak aan de overeenkomst te klagen (Parl. Gesch. Boek 7, p. 146).
De vraag of de koper binnen de bekwame tijd als bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW heeft gereclameerd over gebreken aan de afgeleverde zaak, kan niet in algemene zin worden beantwoord. In de in de eerste zin van die bepaling geregelde gevallen dient de koper (a) ter beantwoording van de vraag of de hem afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek te verrichten en (b) binnen bekwame tijd nadat hij heeft ontdekt of bij een dergelijk onderzoek had behoren te ontdekken dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, hiervan kennis te geven aan de verkoper.
In het geval van een niet-consumentenkoop (zoals in de onderhavige zaak), dient de vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is geschied te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of de verkoper nadeel lijdt door het tijdsverloop totdat is geklaagd. Een vaste termijn kan daarbij niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt. In dit verband dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de koper ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren zoals in art. 7:23 BW vermeld — te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming — en anderzijds de concrete belangen waarin de verkoper is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend.
5.6.2
De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vraag of tijdig is geklaagd als bedoeld in de art. 6:89 en 7:23 BW komen pas aan de orde indien de schuldenaar (verkoper) het verweer voert dat niet tijdig is geklaagd als bedoeld in genoemde artikelen. Voert de schuldenaar dit verweer niet, dan kunnen de art. 6:89 en 7:23 BW niet worden toegepast. Voert hij dit verweer wel, dan dient de schuldeiser (koper) gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk moment is geklaagd. Het antwoord op de vraag of die klacht tijdig in de zin van genoemde bepalingen is geweest, hangt verder af van de overige omstandigheden van het geval. (Zie voor het zojuist overwogene HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195, Kramer/Van Lanschot.)
5.6.3
De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op de art. 6:89 of 7:23 BW kunnen dragen, rusten in beginsel op de schuldenaar (verkoper), omdat het door hem gevoerde verweer dat niet tijdig is geklaagd, een bevrijdend verweer is. Het ligt dan ook op zijn weg voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen op welk moment de schuldeiser (koper) heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat de verrichte prestatie (de afgeleverde zaak) niet aan de overeenkomst beantwoordt, alsmede dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop de schuldeiser geklaagd heeft, zo lang is geweest dat in het licht van de hiervoor in 5.6.1 bedoelde maatstaven niet kan worden gesproken van een tijdige klacht als bedoeld in de art. 6:89 of 7:23 lid 1 BW.
Deze bewijslastverdeling strookt met die ter zake van het bevrijdende verweer van rechtsverwerking, waar de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die tot rechtsverwerking kunnen leiden eveneens op de schuldenaar rusten. De art. 6:89 en 7:23 BW moeten immers opgevat worden als specifieke, in de wet geregelde vormen van rechtsverwerking. Ingevolge deze beide bepalingen is evenwel voor beantwoording van de vraag of het recht van de schuldeiser (koper) is vervallen, noodzakelijk dat wordt vastgesteld of, en zo ja op welk moment, door hem over het gebrek in de prestatie is geklaagd. In verband met deze bijzonderheid dient in zoverre een bijzondere regel van bewijslastverdeling als bedoeld in art. 150 Rv te gelden dat, indien de schuldenaar (verkoper) een op art. 6:89 of art. 7:23 BW gebaseerd verweer voert, het op de weg van de schuldeiser (koper) ligt om gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk tijdstip hij heeft geklaagd (zie aldus het arrest Kramer/Van Lanschot en HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733, NJ 2008/552 (Ploum/Smeets I)). Daartoe is redengevend dat te zeer afbreuk zou worden gedaan aan de strekking van genoemde bepalingen om de schuldenaar (verkoper) te beschermen, indien op hem ook het bewijsrisico ter zake van de klacht zelf en het tijdstip daarvan zou rusten, terwijl de in dat verband relevante feiten vooral gelegen zijn in het domein van de schuldeiser (koper).
5.7
De klacht van onderdeel 2b neemt terecht tot uitgangspunt dat bij de beoordeling of Edco op grond van art. 7:23 lid 1 BW tijdig heeft geklaagd over non-conformiteit, alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen. Het onderdeel bevat evenwel geen verwijzing naar stellingen over de aan- of afwezigheid van nadeel bij FAR als gevolg van het tijdsverloop totdat is geklaagd. Dat brengt mee dat in cassatie niet geklaagd kan worden dat het hof in zijn motivering aan die kwestie geen aandacht heeft geschonken. Anders dan het onderdeel kennelijk wil betogen, was het hof niet gehouden — en stond het het hof zelfs niet vrij — ambtshalve te onderzoeken of FAR relevant nadeel heeft gehad van het tijdsverloop totdat door Edco is geklaagd, hoezeer ook die omstandigheid vaak van groot belang kan zijn. Het hof heeft zijn onderzoek terecht gericht op beantwoording van de vraag of de door FAR gestelde (en vaststaande) feiten in het licht van de omstandigheden van het geval voldoende waren om het beroep van FAR op art. 7:23 lid 1 BW te rechtvaardigen. Deze omstandigheden hielden kort gezegd in dat in de onderhavige branche een afgeleverde partij welhaast terstond (steekproefsgewijs) op afwijkingen wordt gecontroleerd; dat Edco de door haar gestelde gebreken bij of kort na de aflevering heeft ontdekt, zeker nu zij de petten na ontvangst heeft laten ompakken; dat Edco bij fax van 21 april 2000 wel heeft geklaagd over verkeerde verpakkingen maar niet over kwaliteitsgebreken aan de petten zelf; en dat zij pas bij brief van 4 juli 2000 (eenmalig) van kwaliteitsgebreken aan de petten heeft gerept.
Indien Edco bij de beoordeling door het hof in haar voordeel wilde laten meewegen dat FAR door het tijdsverloop totdat is geklaagd geen relevant nadeel had geleden, had het op haar weg gelegen deze omstandigheid te betrekken in haar betwisting van het op art. 7:23 lid 1 BW gebaseerde verweer van FAR. Vervolgens zou FAR, indien zij in reactie daarop alsnog (gemotiveerd) had aangevoerd dat zij wel nadeel heeft geleden, het bewijsrisico ter zake van de daaraan ten grondslag gelegde feiten hebben gedragen, nu zij immers de bewijslast heeft met betrekking tot de voor een geslaagd beroep op art. 7:23 BW relevante feiten (zie hiervoor in 5.6.3).
4.11.
De Fundashon heeft gesteld dat zij geklaagd heeft bij twee brieven van 6 juni 2019, dus op dezelfde dag (producties bij inleidend verzoekschrift). Satex heeft echter betwist deze brieven ontvangen te hebben (memorie van antwoord); volgens Satex ontving zij pas een klacht in juli 2019 (conclusie van antwoord).
4.12.
Het Gerecht heeft terecht geoordeeld dat, ervan uitgaande dat de vriezer binnen twee maanden na de verkoop op 23 april 2018 vijfmaal gerepareerd moest worden, een klacht in juni 2019 – het Hof voegt toe: of juli 2019 – te laat is.
4.13.
De Fundashon – die ter zake de stelplicht en bewijslast heeft (HR
Far Trading/Edco II, rov. 5.6.3, hiervóór geciteerd) – heeft niet gesteld eerder dan in juni of juli 2019 geklaagd te hebben. .
4.14.
Het staat het Hof niet vrij ambtshalve te onderzoeken of Satex relevant nadeel heeft gehad van het tijdsverloop totdat door de Fundashon in juni of juli 2019 is geklaagd, hoezeer ook die omstandigheid vaak van groot belang kan zijn (HR
Far Trading/Edco II, rov. 5.7).
4.15.
Dat Satex zou hebben toegezegd dat de Fundashon een nieuwe vriezer zou ontvangen, heeft de Fundashon wel gesteld maar niet concreet onderbouwd. Aan die stelling zal daarom worden voorbijgegaan. Daarbij komt dat die gestelde toezegging geen betrekking had op de betaling van schadevergoeding.
4.16.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis moet worden bevestigd. De Fundashon dient de kosten van het appel te dragen.
Beslissing
Het Hof bevestigt het bestreden vonnis en veroordeelt de Fundashon uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Satex gevallen en tot op heden begroot op NAf 4.000,- aan gemachtigdensalaris en NAf 242,50 aan verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, O. Nijhuis en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 12 januari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.