Uitspraak
[Naam],
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
In deze zaak, behandeld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gaat het om een verzoekster die de erkenning van haar Nederlandse nationaliteit aanvecht. De zaak is ontstaan uit een eerdere tussenbeschikking van 15 december 2020, waarin het Hof al had geoordeeld dat er geen sprake was van 'bezit van staat'. De verzoekster, die in Aruba woont, heeft in haar akte van 3 mei 2021 aangevoerd dat zij geen schuld heeft aan de situatie, aangezien zij minderjarig was ten tijde van de handelingen van haar moeder. Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, en het Hof heeft zijn voorlopige oordeel bevestigd.
De zaak heeft ook een bredere context, waarbij het Hof verwijst naar een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 20 december 2019, waarin vragen werden gesteld over de tijdsgrenzen voor het betwisten van de Nederlandse nationaliteit. Het Hof wijst op de problematiek die zich voordoet in het Caribisch gebied, waar in het verleden vaak geen buitenlandse geboorteaktes werden opgevraagd bij aanvragen voor paspoorten. Dit heeft geleid tot situaties waarin nu, jaren later, de nationaliteit van individuen wordt betwist, wat hen in een onzekere positie plaatst.
Het Hof dringt aan op een ongeschreven regel van de Hoge Raad, die zou moeten bepalen dat eenmaal ingeschreven nationaliteit niet meer betwist kan worden door de autoriteiten, vooral in gevallen waar de betrokkenen te goeder trouw zijn. De zaak is aangehouden in afwachting van het antwoord van de Hoge Raad op de gestelde vragen, en partijen zijn uitgenodigd om hun standpunten te verduidelijken in een rolzitting op 18 januari 2022.