ECLI:NL:OGHACMB:2021:173

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
CUR 2018H00009
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van pensioenrechten na echtscheiding met betrekking tot wijziging van eis

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is behandeld, gaat het om de verdeling van pensioenrechten na echtscheiding. De appellante, een vrouw wonende in Nederland, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin haar vorderingen werden afgewezen. De procedure heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij op 15 september 2020 een tussenvonnis werd uitgesproken waarin de vrouw haar eis wijzigde. De man, de geïntimeerde, heeft zich verzet tegen deze wijziging, onder andere op basis van de eisen van een goede procesorde en de twee-conclusieregel. Het Hof overweegt dat de verandering van eis niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde en dat de jurisprudentie waarop de man zich beroept niet zonder meer van toepassing is op deze zaak. Het Hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op een maandelijkse pensioenuitkering en dat de man de vrouw moet vergoeden voor achterstallige betalingen. Het Hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor verdere behandeling, waarbij de man in de gelegenheid wordt gesteld om aanvullende informatie van het pensioenfonds te verkrijgen. De zaak is aangehouden voor verdere beslissingen.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021
Registratienummers: CUR201701066 (voorheen AR 83154/2017) –
CUR 2018H00009
Uitspraak: 9 februari 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:
[Appellante]
wonende in Nederland,
oorspronkelijk eiseres, thans appellante,
gemachtigde: mr. N.V.R. Doekhie,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende te Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde.
gemachtigde: mr. E. Kleist.
De partijen zullen hierna de vrouw en de man worden genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure tot 15 september 2020 blijkt uit het tussenvonnis van het Hof van die datum.
1.2
Daarna heeft de gemachtigde van de man op 15 december 2020 een akte uitlating m.b.t. verandering van eis genomen.
1.3
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
In het bestreden vonnis van 20 november 2017 (met zaaknummer AR 83154/2017) heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) de vorderingen van de vrouw afgewezen.
2.2
Het Hof volhardt bij zijn tussenvonnis van 15 september 2020. In dat vonnis heeft het Hof overwogen dat de vrouw haar eis heeft veranderd bij antwoordakte en dat de man nog niet in de gelegenheid is geweest zich hierover uit te laten. Daartoe is de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating aan de zijde van de man.
2.3
De man heeft zich in zijn akte uitlating verzet zich tegen de verandering van eis door de vrouw bij haar antwoordakte van 18 augustus 2020.
2.4
De man baseert dat verzet onder meer op strijd met de eisen van een goede procesorde en de twee conclusieregel en misbruik van procesrecht. Volgens de man is het sinds het arrest Willemsen/NOM (ECLI:NL:HR:2008:BC4959) vaste rechtspraak dat een partij zijn verandering of vermeerdering van eis niet later kan doen dan in zijn memorie van grieven of memorie van antwoord.
2.5
Daaromtrent overweegt het Hof het volgende. De man voert terecht aan, gezien artikel 109 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat de toelaatbaarheid van een verandering van eis moet worden beoordeeld aan de hand van de eisen van een goede procesorde.
Onjuist is dat een eis in beginsel niet later dan bij memorie van grieven of van antwoord kan worden veranderd en dat daarom de verandering van eis door de vrouw, bij haar genoemde antwoordakte, als in strijd met de eisen van een goede procesorde ontoelaatbaar is. De Hoge Raad overwoog daaromtrent in zijn arrest van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2009:
“Volgens het Curaçaose procesrecht mogen partijen in hoger beroep bij pleidooi hun reeds aangevoerde stellingen en verweren toelichten, verbeteren en aanvullen. Dit geldt ook in het geval partijen de gelegenheid krijgen om een akte te nemen. Ook met een eiswijziging die niet reeds in de memorie van grieven of memorie van antwoord is gedaan, mag de rechter, mede gelet op de ingevolge art. 271 en art. 274 Rv Curaçao (hierna: RvC) geldende korte, niet-verlengbare termijnen voor het indienen van een memorie van grieven of memorie van antwoord, rekening houden indien die eiswijziging aan de daarvoor geldende wettelijke bepalingen voldoet. Onverkort blijft dan gelden, mede gelet op het bepaalde in art. 109 lid 1 RvC in verbinding met art. 278 RvC, dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.”
2.6
De jurisprudentie waarop de man zich beroept, heeft betrekking op een Nederlandse procedure en deze is niet en zeker niet zonder meer
toepasselijk in de onderhavige procedure.
2.7
Het Hof acht de verandering van eis niet in strijd met de eisen van een goede procesorde, zodat de veranderde eis niet op die grond buiten beschouwing zal blijven. Evenmin is, gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie, sprake van strijd met de twee-conclusie-regel.
2.8
Dat de veranderde eis dient te worden afgewezen, vormt een inhoudelijk verweer en kan het verzet tegen de verandering van eis niet dragen.
2.9
De man voert verder aan dat de vrouw misbruik maakt van procesrecht. Dit misbruik bestaat eruit, zo voert de man aan, ten eerste dat zij een vordering instelt tot betaling van een bedrag dat zij reeds heeft ontvangen, en ten tweede dat zij haar eis verandert hoewel de financiële omstandigheden van de vrouw rooskleuriger zijn dan die van de man. De eerstvermelde grond is een inhoudelijk verweer dat, indien gegrond, zal leiden tot afwijzing van de vordering, maar vormt geen grond om te kunnen concluderen tot misbruik van recht. De laatstvermelde grond, indien al juist, levert geen misbruik van procesrecht op omdat dergelijke financiële omstandigheden van de man in vergelijking tot die van de vrouw, wat daarvan ook zij, de vrouw er niet van behoeven te weerhouden te vorderen waarop zij haars inziens recht heeft.
2.1
Het Hof zal dan ook recht doen op de veranderde eis, die luidt:
“1. Voor recht te verklaren dat [Appellante] inclusief duurtetoeslagen en kapitaalgroei levenslang recht heeft op een maandelijks pensioenbedrag van
Naf 365,38.
2. [Geïntimeerde] te veroordelen aan [Appellante] een bedrag van
Naf 17.626,90achterstallige maandelijkse pensioenbedragen te voldoen, alsmede de wettelijke rente vanaf januari 2014 tot de dag der algehele voldoening.
3. [Geïntimeerde] op te dragen om APC de opdracht te geven genoemd achterstallig bedrag geheel te betalen en ingaande september 2020 levenslang een bedrag van
Naf 365,38per maand aan pensioen aan [Appellante] uit te keren.
4. [Geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten en het gemachtigdensalaris.”
2.11
Zoals reeds is overwogen in het tussenvonnis van 16 april 2019, r.ov. 2.4, dienen de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten te worden verdeeld. En in r.ov. 2.8 van dat tussenvonnis heeft het Hof bepaald dat de vrouw aanspraak kan maken op een maandelijkse uitkering ter zake van het APC-pensioen van de man. Het Hof heeft de man bij voormeld vonnis, onder aanhouding van verdere beslissingen, in de gelegenheid gesteld om een berekening van het APC in het geding te brengen waaruit de hoogte van de maandelijkse aanspraak van de vrouw op haar aandeel in het APC-pensioen van de man met ingang van de pensioendatum blijkt.
2.12
De omvang van die pensioenaanspraken van de man bedraagt volgens de brief van 25 mei 2020 van APC, die de man in het geding heeft gebracht:
“Scenario 1: Eénmalige uitkering
½ x (NAFL. 33.751,00 -/- NAFL. 10.544,00) = NAFL 11.603,50
éénmalig te verrekenen bij de scheiding en deling van de boedel
Scenario 2: Pensioendeling 50%-50% bij ingang van het pensioen op 31-12-2013
NAFL 6.849,00 : 2 = NAFL 3.424,50 per jaar
Jaarlijks uit te keren met betrekking tot de scheiding en deling van de boedel.”
2.13
Gezien de beslissing van het Hof, weergegeven in r.ov. 2.11, is met betrekking tot deze verdeling scenario 2 aan de orde. Dit is ook conform de wens van de vrouw om maandelijks een pensioenuitkering te genieten, zoals zij in haar vordering tot uitdrukking heeft gebracht.
2.14
Volgens de man heeft APC aan de vrouw betaald een bedrag van NAf 11.603,50, namelijk 29 maandelijkse termijnen van NAf 400,- en een laatste maandbedrag van NAf 3,50. Dat wordt door de vrouw erkend. De man verbindt daaraan de conclusie dat de vrouw de eenmalige uitkering heeft ontvangen en dus geen aanspraak (meer) heeft op maandelijkse pensioenuitkeringen. De vrouw betwist dat zij ooit heeft gekozen voor een eenmalige uitkering.
2.15
Daaromtrent wordt het volgende overwogen. Voorop staat dat het uitsluitend aan de vrouw is een keuze te maken tussen een eenmalige uitkering en maandelijkse uitkeringen en niet aan de man. De vrouw stelt dat zij geen eenmalige uitkering maar maandelijkse uitkeringen wenst te ontvangen en dat zij nooit voor een eenmalige uitkering heeft gekozen. De man verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar het overboekingsmachtigings-formulier (akte inzake overlegging berekening pensioenfonds, productie 9) en de brief van 19 april 2017 van mr. Moeniralam (dezelfde akte, productie 10).
2.16
Die stukken bieden naar het voorshands oordeel van het Hof geen steun voor de stelling dat de vrouw de keuze heeft gemaakt voor een eenmalige uitkering.
Immers, het overboekingsmachtigings-formulier vermeldt als “Het totaal pensioenbedrag dat aan uw gewezen echtgenoot toekomt” weliswaar het bedrag van NAf 11.603,50, maar dat formulier is uitsluitend ondertekend door de man. De vrouw heeft voorts onbetwist aangevoerd dat de man het overboekingsmachtigings-formulier op eigen initiatief zonder overleg met haar heeft ingevuld en opgestuurd. En de genoemde brief van mr. Moeniralam lijkt er veeleer op te wijzen dat de maandelijkse bedragen van NAf 400,- moeten worden beschouwd als (eventueel te verrekenen) maandelijkse pensioenbetalingen en niet in verband staan met de eenmalige uitkering. Dat is in overeenstemming met de stelling van de vrouw dat het bedrag van NAf 400,- was begroot als een geschatte maandelijkse pensioenuitkering totdat het werkelijke maandelijkse bedrag bekend zou zijn en dat het niet zo was dat die maandelijkse uitkeringen een maximaal bedrag van NAf 11.603,50 zouden bedragen.
2.17
Voor zover de man zou hebben willen aanvoeren dat de vrouw stilzwijgend voor de eenmalige uitkering heeft gekozen door de acceptatie van de betalingen van NAf 400,- per maand die gedurende enige tijd zijn gedaan, gaat dat naar het voorshands oordeel van het Hof niet op. Weliswaar stond er bij de omschrijvingen dat het “afdracht APNA” betrof maar niet kan worden volgehouden dat de vrouw daaruit moest of kon afleiden dat die betalingen in verband stonden met een door haar gemaakte keuze voor een eenmalige pensioenuitkering. Nu onbetwist vast staat dat er vanaf 2013 geen pensioenbetalingen aan de vrouw hadden plaatsgevonden, is niet onaannemelijk dat die betalingen van NAf 400,- per maand aflossingen waren op de ontstane schuld in verband met die periodieke betalingen, althans de geschatte maandelijkse pensioenuitkeringen totdat er meer duidelijkheid zou zijn over de omvang van de maandelijkse pensioenuitkeringen en heeft zij dat ook redelijkerwijs zo kunnen opvatten. Dat de vrouw die maandelijkse betalingen van NAf 400,- aldus heeft kunnen opvatten, geldt temeer nu op de opgave van APC van maart 2017 die de vrouw blijkens de brief van haar gemachtigde van 19 april 2017 wel bekend was, slechts het bedrag van NAf 11.603,50 is genoemd als eenmalige uitkering en niet de bij scenario 2 in de brief van 25 mei 2020 van APC genoemde bedragen.
2.18
Indien de vrouw niet heeft gekozen voor een eenmalige uitkering, heeft de vrouw aanspraak, gelijk het Hof heeft overwogen in rov. 2.8. van het vonnis van 16 april 2019, op een maandelijkse uitkering terzake het APC-pensioen van de man. In de door de man overgelegde brief van APC van 25 mei 2020 wordt gesproken over periodieke uitkeringen van NAf 3.424,50 per jaar. Welk bedrag dat volgens APC per maand oplevert, staat niet in deze brief.
2.19
Gezien het vorenstaande heeft het Hof met het oog op de beoordeling van het geschil behoefte aan een nadere beantwoording door APC, in elk geval met betrekking tot de hierna volgende vragen:
a. volgens APC heeft de vrouw (ingeval van scenario 2) aanspraak op een periodieke pensioenuitkering van NAf 3.424,50 per jaar. Hoeveel bedraagt die aanspraak per maand?
b. in de brief van 25 mei 2020 van APC is ook sprake van een ‘huwelijkse’ duurtetoeslag van NAf 1.920,- per jaar. Heeft de vrouw ook aanspraak op de helft daarvan? Hoe hoog is die aanspraak van de vrouw ingeval van een periodieke maandelijkse pensioenuitkering?
c. heeft de vrouw gekozen voor de eenmalige uitkering, en zo ja, waarop baseert het APC zich bij deze conclusie?
d. waarop hadden de maandelijkse betalingen aan de vrouw tot een totaal bedrag van NAf 11.603,50 (r.ov. 2.14) betrekking?
2.2
Het Hof veronderstelt dat uitsluitend de man, nu het de door hem opgebouwde pensioenaanspraken betreft, informatie van APC zal kunnen verkrijgen met betrekking tot de pensioenaanspraken van de vrouw althans dat die informatie voor hem eenvoudiger te verkrijgen zal zijn dan voor de vrouw. In verband daarmee verzoekt het Hof aan de man de in r.ov. 2.18 geformuleerde vragen voor te leggen aan APC en de reactie van APC bij zijn te nemen akte in het geding te brengen. Bij die akte zal de man tevens in de gelegenheid worden gesteld om te reageren op het in r.ov. 2.16 en 2.17 overwogene.
2.21
De zaak zal naar de rol worden verwezen. De man zal eerst in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten, waarna vervolgens de vrouw een antwoordakte zal kunnen nemen.
2.22
Ieder verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

Het Hof:
verwijst de zaak naar de rol van 6 april 2021 voor akte uitlating van de man P1 als bedoeld in r.ov. 2.19 en 2.20;
bepaalt dat de zaak na ontvangst van de akte van de man zal worden verwezen naar de daaropvolgende rol voor antwoordakte zijdens de vrouw;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, Th.G. Lautenbach en O. Nijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 9 februari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.