ECLI:NL:OGHACMB:2020:273

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
CUR2019H00031
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de betrouwbaarheid van de directeur en uiteindelijk begunstigde van een ontheffinghouder op grond van de Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen

In deze zaak gaat het om de toetsing van de betrouwbaarheid van [appellant], de directeur en uiteindelijk begunstigde van een ontheffinghouder, door de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS). De zaak is ontstaan na een beschikking van CBCS op 1 oktober 2018, waarin werd gesteld dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet buiten twijfel staat. Deze beschikking werd door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 19 december 2018 vernietigd, maar de rechtsgevolgen werden in stand gelaten. Hiertegen heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat CBCS de betrouwbaarheid van [appellant] op basis van zijn antecedenten als ernstig heeft kunnen aanmerken. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van het Gerecht vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen van de beschikking van 1 oktober 2018 in stand heeft gelaten, maar heeft het beroep tegen de beschikking van 31 januari 2020 ongegrond verklaard. Het Hof oordeelt dat CBCS terecht heeft geweigerd om [appellant] als beleidsbepaler bij [rechtspersoon A] te benoemen, gezien de ernst van de gedragingen en antecedenten van [appellant].

De uitspraak benadrukt het belang van de integriteit van de financiële markten en de noodzaak voor toezichthouders om adequaat op te treden bij signalen van onbetrouwbaarheid. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de mededeling van CBCS dat [appellant] zijn posities bij de vennootschap onmiddellijk moest opgeven, niet als een bindende beschikking kan worden aangemerkt, maar als een gevolg van de weigering van CBCS om hem als bestuurder te laten optreden. De uitspraak bevestigt de bevoegdheid van CBCS om de betrouwbaarheid van beleidsbepalers te toetsen en de gevolgen van een negatief oordeel over die betrouwbaarheid.

Uitspraak

CUR2019H00031
Datum uitspraak: 2 december 2020
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 19 december 2018 in zaaknummer CUR201803818 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna: CBCS).
Procesverloop
Bij beschikking van 1 oktober 2018 heeft CBCS de [rechtspersoon A] bericht dat de betrouwbaarheid van haar directeur en uiteindelijk begunstigde, zijnde [appellant], niet buiten twijfel staat, zodat hij niet als zodanig mag optreden bij de vennootschap en die posities onmiddellijk zal moeten afstaan.
Bij uitspraak van 19 december 2018 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van die beschikking in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak met gesloten deuren ter zitting behandeld op 11 november 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.A. Hortencia, advocaat, vergezeld door mr. G.P. Roth, advocaat, en CBCS, vertegenwoordigd door mr. L.M. Virginia en mr. H.M. Weijand, beiden advocaat, vergezeld door M.J.F. Daal en G. Hollander, beiden werkzaam bij CBCS, zijn verschenen.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het voorbereidend onderzoek wordt hervat.
Bij beschikking van 31 januari 2020 heeft CBCS opnieuw, met een aanvullende motivering, beslist dat de betrouwbaarheid van de directeur en uiteindelijk begunstigde van de vennootschap, [appellant], niet buiten twijfel staat.
[Appellant] heeft daartegen gronden naar voren gebracht.
CBCS heeft daarop een reactie gegeven en een nader stuk ingediend.
Het Hof heeft de zaak met gesloten deuren opnieuw ter zitting behandeld op 19 augustus 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.P. Roth, advocaat, en CBCS, vertegenwoordigd door mr. H.M. Weijand en mr. F.E. de Bruijn, beiden advocaat, zijn verschenen.
Overwegingen

Inleiding

[Appellant] was tot oktober 2018 directeur van [rechtspersoon A] en aandeelhouder van [rechtspersoon B], welke onderneming eigenaar is van [rechtspersoon A]. Naar aanleiding van de beschikking van 1 oktober 2018 heeft hij deze posities neergelegd. Tussen partijen is in geschil of CBCS bevoegd was om de aan de beschikking ten grondslag gelegde betrouwbaarheidstoets uit te voeren, of het negatieve betrouwbaarheidsoordeel gedragen kan worden door hetgeen CBCS daaraan ten grondslag heeft gelegd en of dit het onthouden van toestemming voor het benoemen van [appellant] als (betrokken) (mede)beleidsbepaler bij [rechtspersoon A] rechtvaardigt.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 23, tweede lid, aanhef en onder a, onderscheidenlijk c, van de Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen (hierna: de LTBK), zoals gewijzigd bij de Landsverordening actualisering en harmonisatie toezichtlandsverordeningen Centrale Bank Curaçao en Sint Maarten (P.B. 2015, no. 67), is het een ieder verboden zonder voorafgaande toestemming van CBCS:
a. personen te benoemen die het dagelijks beleid van een kredietinstelling bepalen of mede bepalen, en
c. aandelen direct of indirect van een kredietinstelling over te dragen of te vervreemden.
Op grond van het vijfde lid is, indien blijkt dat een handeling als omschreven in het tweede lid, is verricht zonder toestemming van CBCS, diegene die de handeling heeft verricht verplicht de handeling voor zover mogelijk ongedaan te maken, tenzij verweerder daartoe verzocht alsnog toestemming verleend.
Op grond van artikel 45, eerste lid, is het een ieder verboden zich direct of indirect tot het publiek te wenden ter zake van het aantrekken van opvorderbare gelden of het verlenen van kredieten door anderen dan de kredietinstellingen die zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 11, eerste lid.
Op grond van het vierde lid kan CBCS van het verbod bedoeld in het eerste lid al dan niet op verzoek ontheffing verlenen, waaraan beperkingen kunnen worden gesteld en voorschriften kunnen worden verbonden.
Bij de toepassing van onder meer de artikelen 23, tweede lid, en 45 van de LTBK maakt CBCS gebruik van de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing CBCS van januari 2011 (hierna: de Beleidsregel).
Op grond van artikel 1
,eerste lid, van de Beleidsregel, wordt in het kader van dit beleid onder betrouwbaarheid verstaan, het zich onthouden van een of meer
gedragingendie naar het oordeel van de Bank in de weg staan aan het vervullen van de functie van (mede)beleidsbepaler, dan wel aan het houden van een gekwalificeerde deelneming, dan wel aan het verkrijgen van een ontheffing conform artikel 45 van de LTBK.
Op grond van het tweede lid valt onder gedrag (een doen en/of nalaten) dat blijk geeft van de afwezigheid van eigenschappen als:
a) waarheidslievendheid;
b) verantwoordelijkheidszin;
c) wetsgetrouwheid;
d) openheid;
e) oprechtheid;
f) prudentie;
g) punctualiteit;
h) onkreukbaarheid;
i) discretie;
j) rechtschapenheid;
k) eventuele nader (te bepalen) overige eigenschappen.
Op grond van artikel 6, eerste lid, staat voor CBCS de betrouwbaarheid van de betrokkene niet (meer) buiten twijfel, indien bij de afweging van belangen, blijkens diens antecedenten naar het oordeel van CBCS, een of meer gedragingen, zoals bedoeld in artikel 1, sub 2, zich voordoen.
Uitspraak Gerecht
Het Gerecht heeft overwogen dat CBCS op grond van de Beleidsregel (dan wel de voorloper daarvan) bij de verlening van ontheffingen ten aanzien van directie en aandeelhouders en daarna bij wijzigingen daarbinnen en periodiek de betrouwbaarheidstoets heeft uitgevoerd. Gelet daarop kan [appellant] volgens het Gerecht niet staande houden dat de Beleidsregel en daarmee de regeling van artikel 23, tweede en vijfde lid, van de LTBK niet zijn te begrijpen onder het aan de ontheffing van de vennootschap verbonden voorschrift dat zij nadere bepalingen en regelgeving inzake het toezicht op het bank- en kredietwezen, zoals uitgevaardigd door CBCS zal naleven op straffe van intrekking van de ontheffing. Dit voorschrift vormt dan ook de bevoegdheidsgrondslag voor de bestreden beschikking. Daarbij heeft het Gerecht verwezen naar de uitspraak van het Hof van 20 april 2011 (ECLI:NL:OGHACMB:2011:BR5406), waarin is overwogen dat CBCS mede voor de toepassing van de artikelen 23, tweede lid, en 45, van de LTBK, de Beleidsregel heeft mogen vaststellen.
Het Gerecht heeft voorts overwogen dat de van de beschikking van 1 oktober 2018 deel uitmakende mededeling dat [appellant] zijn positie bij de vennootschap onmiddellijk moet opgeven, niet op rechtsgevolg is gericht. Bij de LTBK is niet voorzien in de bevoegdheid voor CBCS een houder van een ontheffing een bindende aanwijzing te geven en overigens moet op grond artikel 23, vijfde lid, van de LTBK worden aangenomen dat na onthouding door CBCS van toestemming de plicht tot ongedaanmaking reeds rechtstreeks daaruit volgt.
Het Gerecht is verder van oordeel dat de enkele vermelding in de bestreden beschikking van de ernst van een bij [appellant] bekend verondersteld toezichtantecedent onder verwijzing naar de beweegredenen in een eerdere beschikking daarover, niet kan dienen als motivering, ook gelet op de ingrijpende gevolgen die de beschikking voor [appellant] en [rechtspersoon A] heeft. Naar het oordeel van het Gerecht heeft CBCS evenwel ter zitting alsnog het negatieve betrouwbaarheidsoordeel over [appellant] aan de hand van het daarvoor bij de Beleidsregel gegeven kader toereikend gemotiveerd. Gelet daarop heeft het Gerecht de beschikking van 1 oktober 2018 vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van die beschikking in stand blijven.
Hoger beroep
[Appellant] bestrijdt het oordeel van het Gerecht. Hij betoogt dat het legaliteitsbeginsel zich ertegen verzet personen op betrouwbaarheid te toetsen zonder wettelijke grondslag. Ook aan het aan de ontheffing verbonden voorschrift kan volgens [appellant] een dergelijke bevoegdheid niet worden ontleend. Verder betoogt [appellant] dat de LTBK aan CBCS niet de bevoegdheid verschaft om een ontheffinghouder een bindende aanwijzing te geven. De mededeling dat [appellant] zijn posities bij de vennootschap onmiddellijk moet afstaan, moet volgens hem gelijk worden gesteld met een beschikking waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld, zodat het Gerecht gelet op het bevoegdheidsgebrek de mededeling had moeten herroepen.
Verder betoogt [appellant] dat het Gerecht ten onrechte de rechtsgevolgen van de beschikking van 1 oktober 2018 in stand heeft gelaten, omdat ook de ter zitting door CBCS gegeven motivering het negatieve betrouwbaarheidsoordeel niet kan dragen.
5.1.
Zoals het Hof in zijn uitspraak van 20 mei 2011 heeft overwogen is de bevoegdheid van artikel 45, tweede lid, van de LTBK discretionair van aard. Nu de voor het verlenen van individuele kredieten vereiste betrouwbaarheid voor kredietinstellingen geen andere is dan die, vereist voor ontheffinghouders, heeft CBCS de Beleidsregel mede mogen vaststellen voor ontheffinghouders. Voor zover [appellant] erop heeft gewezen dat de LTBK in 2015 is herzien, ziet het Hof daarin geen aanleiding om deze bevoegdheid niet langer ten aanzien van ontheffinghouders aan te nemen. Weliswaar is met de invoering van artikel 23 in de LTBK de bevoegdheid om de betrouwbaarheid van de bij een kredietinstelling betrokken personen te toetsen expliciet in de landsverordening opgenomen, maar daaruit volgt niet dat de wetgever hiermee heeft willen afdoen aan hetgeen is overwogen in de uitspraak van 20 mei 2011. Dat, zoals [appellant] betoogt, het in deze zaak gaat om het onthouden van toestemming als bedoeld in artikel 23, tweede lid, aanhef en onder a, van de LTBK en in de uitspraak van het Hof van 20 april 2011 om de afwijzing van de aanvraag om ontheffing te verlenen, maakt gelet op het algemene karakter van de in die uitspraak opgenomen overwegingen evenmin dat de Beleidsregel in dit geval geen toepassing kan vinden.
Het betoog faalt.
5.2.
Het betoog van [appellant] dat de mededeling dat [appellant] zijn posities bij de vennootschap onmiddellijk moet afstaan, gelijk moet worden gesteld met een beschikking waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld en het Gerecht gelet op het bevoegdheidsgebrek de mededeling had moeten herroepen, faalt ook. Het Gerecht heeft in dit verband terecht overwogen dat de mededeling een gevolg is van de weigering van CBCS om [appellant] als bestuurder van de vennootschap te laten optreden en [appellant] tegen het gevolg van deze weigering (het moeten opgeven van zijn posities binnen de vennootschap) kan opkomen door rechtsmiddelen tegen die weigering aan te wenden. Het Gerecht heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de mededeling omwille van de aan [appellant] te bieden rechtsbescherming moet worden aangemerkt als een op rechtsgevolg gerichte beschikking.
5.3.
Het betoog van [appellant] dat het Gerecht ten onrechte de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking van 1 oktober 2018 in stand heeft gelaten, slaagt daarentegen. Het Hof is met [appellant] van oordeel dat aan de ten tijde van de uitspraak van het Gerecht beschikbare gegevens niet, althans niet zonder nadere motivering – die in de uitspraak van het Gerecht ontbreekt – de conclusie kan worden verbonden dat de [appellant] de toetsing zoals neergelegd in de Beleidsregel niet doorstaat.
5.4.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover het Gerecht daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking van 1 oktober 2018 in stand heeft gelaten.
Beroep van rechtswege
6. Bij de beschikking van 31 januari 2020 heeft CBCS nader gemotiveerd dat de betrouwbaarheid van [appellant] als (betrokken) (mede)beleidsbepaler in de zin van de Beleidsegel en in de zin van artikel 23, tweede lid, van de LTBK niet buiten twijfel staat. Gelet op artikel 45 van de LTBK gelezen in samenhang met de Beleidsregel heeft CBCS daarom opnieuw toestemming onthouden als bedoeld in artikel 23, tweede lid, aanhef en onder a, van de LTBK voor de benoeming van [appellant] als (betrokken) (mede)beleidsbepaler bij [rechtspersoon A], daaronder begrepen de benoeming als bestuurder en directeur.
Op grond van artikel 78b, eerste en tweede lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) heeft het hoger beroep mede betrekking op de beschikking van 31 januari 2020. Dit betekent dat tegen die beschikking van rechtswege een beroep van [appellant] bij het Hof aanhangig is.
7. [Appellant] kan zich niet verenigen met de beschikking van 31 januari 2020. Hij betoogt dat CBCS de beschikking onbevoegd heeft genomen. Verder betoogt [appellant] dat de beschikking ten onrechte slechts is gebaseerd op toezichtantecedenten, waarbij in ogenschouw moet worden genomen dat er in Curaçao een lager normbesef heerst dan in Nederland (waaraan CBCS volgens hem zelf jarenlang heeft bijgedragen). De toezichtantecenten moeten dan ook in die context worden gezien. [Appellant] wijst er daarbij op dat CBCS geen enkel fiscaal of strafrechtelijk antecent heeft kunnen vaststellen. En ook voor de toezichtantecedenten is nimmer een maatregel of sanctie opgelegd. Ook bestrijdt hij de inhoud van de door CBCS aan het oordeel ten grondslag gelegde gedragingen. Deze gedragingen kunnen volgens [appellant] het negatieve betrouwbaarheidsoordeel dan ook niet dragen. Daarbij wijst hij erop dat CBCS in andere gevallen, waarbij sprake was van ernstiger antecedenten, niet heeft opgetreden.
[Appellant] betoogt verder dat CBCS ten onrechte ook gedragingen van na oktober 2018 aan hem heeft toegeschreven, terwijl hij vanaf dat moment niet meer als beleidsbepaler kan worden gezien omdat hij zijn belang in [rechtspersoon A] verkocht had en niet langer de functie van directeur bekleedde.
7.1.
Het Hof stelt voorop dat, voor zover [appellant] ter zitting heeft aangevoerd dat de door CBCS bij brieven van 1 juni 2020 en 11 augustus 2020 ingediende stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten moeten worden, daarvoor geen aanleiding bestaat. CBCS heeft de stukken meer dan zeven dagen voor de zitting ingediend, zodat de in artikel 27, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 77, eerste lid, van de Lar gestelde termijn in acht is genomen. Dit neemt niet weg dat het overleggen van stukken desondanks in strijd met de goede procesorde kan zijn, indien deze verwijtbaar zodanig laat zijn ingediend dat de andere partij wordt belemmerd daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. Gelet op de omvang en inhoud van deze stukken en het moment van indiening, ziet het Hof daarvoor in dit geval geen aanleiding, zodat het betoog faalt.
7.2.
Het Hof ziet verder geen aanleiding om CBCS op te dragen om, zoals [appellant] heeft verzocht, alle bij CBCS beschikbare gegevens, zoals brieven, e-mails, aantekeningen en logs, omtrent de vraag of wel ooit overwogen is om tot een positief betrouwbaarheidsoordeel te komen, over te leggen. CBCS is verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan het Hof te zenden. Dit betekent dat alle gegevens die aan de bestreden besluitvorming ten grondslag zijn gelegd, aan het Hof gezonden dienen te worden. In de beschikking en de bij het verweer gevoegde bijlagen is uiteengezet welke feiten en omstandigheden dat in dit geval zijn. Niet gebleken is dat hiermee niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, zodat het betoog faalt.
7.3.
Voor zover [appellant] ten aanzien van deze beschikking eveneens heeft betoogd dat een bevoegdheidsgrondslag ontbreekt, verwijst het Hof naar hetgeen is overwogen onder 5.1 en 5.2.
7.4.
CBCS heeft aan het negatieve betrouwbaarheidsoordeel verschillende gedragingen ten grondslag gelegd. Het gaat daarbij om gedragingen van de ondernemingen [rechtspersoon B] en [rechtspersoon A] die volgens CBCS aan [appellant] kunnen worden toegerekend.
Aan [rechtspersoon B] is op 21 januari 2013 een ontheffing als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de LTBK verleend voor het verstrekken van (micro)kredieten. Deze ontheffing is op 2 september 2016 ingetrokken en met de uitspraak van het Hof van [datum en ECLI-nummer], onherroepelijk geworden. [appellant] was tot oktober 2018 eigenaar van [rechtspersoon B] en is volgens de beschikking nog steeds bestuurder/functionaris van deze onderneming.
Aan [rechtspersoon A] is op 19 december 2006 een ontheffing als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de LTBK verleend voor het verstrekken van (micro)kredieten. Op 8 februari 2017 is [rechtspersoon A] overgenomen door [rechtspersoon B] door aankoop van 100% van de aandelen. [appellant] was van 16 februari 2017 tot oktober 2018 directeur van [rechtspersoon A] en tot oktober 2018 aandeelhouder van [rechtspersoon B] en daarmee indirect eigenaar van [rechtspersoon A], aldus CBCS.
7.5.
Ten aanzien van [rechtspersoon B] gaat het volgens de beschikking van 31 januari 2020 om gedragingen in de periode 2013 tot 2017, zoals het moedwillig laten oplopen van achterstanden in de kwartaalrapportage, het uitblijven van de indiening van de jaarrekeningen, het weigeren informatie over te leggen voor de periodieke hertoetsing op grond van de Beleidsregel en het in dat kader getoonde gedrag jegens CBCS, onder meer bestaand uit het stelselmatig weigeren gevolg te geven aan talloze verzoeken en sommaties van CBCS. Verder is [appellant] volgens CBCS na het intrekken van de ontheffing van [rechtspersoon B] niet gestopt met de kredietverleningsactiviteiten en is achteraf gebleken dat [appellant] bij de aanvraag voor de ontheffing een andere voorstelling van zaken heeft gegeven over het aantrekken van gelden door [rechtspersoon B]. Ten slotte heeft [rechtspersoon B] volgens CBCS zonder vergunning geopereerd als kredietinstelling.
Ten aanzien van [rechtspersoon A] wordt [appellant] toegerekend dat hij heeft nagelaten voorafgaande toestemming te vragen aan CBCS voor het verwerven van een kwalificeerde deelneming in [rechtspersoon A]. Hetzelfde geldt volgens CBCS voor de betrouwbaarheidstoets en benoeming van zijn dochter en hemzelf als functionaris/bestuurder bij [rechtspersoon A]. Verder is [appellant] nalatig geweest om tijdig kwartaalrapportages over de periode derde kwartaal 2018 tot derde kwartaal 2019 en de jaarrekeningen 2017 en 2018 te (doen) overleggen, aldus CBCS.
Op basis van de genoemde gedragingen heeft CBCS zich op het standpunt gesteld dat het algemene belang, zijnde de belangen van handhaving van de integriteit van de financiële markten, het maatschappelijk vertrouwen in deze markten en het belang van (potentiële) cliënten en andere marktpartijen, zwaarder moet wegen dan de belangen van [rechtspersoon A] en [appellant]. Dit leidt er volgens CBCS toe dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet buiten twijfel staat, gelet op de aard en de ernst van de diverse gedragingen/antecedenten van [appellant] en het over een langere periode laten voortduren daarvan.
7.6.
Voor zover [appellant] erop heeft gewezen dat het negatieve betrouwbaarheidsoordeel alleen is gebaseerd op toezichtantecenten, maakt dat op zichzelf niet dat CBCS niet tot die conclusie heeft kunnen komen. De LTBK noch de Beleidsregel verzet zich daartegen. Van belang is of de toezichtantecedenten dermate ernstig zijn dat daarmee een negatief betrouwbaarheidsoordeel wordt gerechtvaardigd. Het Hof verwijst naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 15 oktober 2019, ECLI:NL:CBB:2019:498, waarbij het Hof aansluit.
7.7.
Het Hof is verder van oordeel dat CBCS bij de beantwoording van de vraag of de antecedenten aanleiding geven voor het oordeel dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet buiten twijfel staat, de toezichtantecedenten als ernstig heeft kunnen aanmerken. Tijdige en juiste jaar- en kwartaalcijfers en andere verplicht te verstekken gegevens zijn van belang voor de toezichthouder, de markt en consumenten, omdat op basis daarvan kan worden vastgesteld of wordt voldaan aan prudentiële eisen en de toezichthouder tijdig kan ingrijpen als de verstrekte informatie daartoe aanleiding heeft. Zoals vastgesteld in de uitspraak van het Hof van 15 februari 2019, is [rechtspersoon B], en daarmee [appellant] als betrokkene van [rechtspersoon B] als bedoeld in artikel 6 van de Beleidsregel, stelselmatig en verwijtbaar nalatig geweest met het tijdig indienen van de stukken waartoe zij verplicht was, heeft [rechtspersoon B] haar rapportageachterstand niet ingehaald en heeft [rechtspersoon B] haar rapportagegedrag niet verbeterd, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de – onherroepelijk geworden – intrekking van de ontheffing van [rechtspersoon B]. Uit de beschikking van 31 januari 2020 komt naar voren dat [appellant] als betrokkene van [rechtspersoon A] zijn gedrag niet heeft verbeterd. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de gedragingen van [rechtspersoon A] van na oktober 2018 hem niet kunnen worden aangerekend, volgt het Hof hem daarin niet. Weliswaar had hij zijn posities bij [rechtspersoon A] neergelegd, maar gelet op zijn positie als bestuurder/functionaris van [rechtspersoon B] heeft CBCS [appellant] ook na oktober 2018 als betrokkene in de zin van artikel 6 van de Beleidsregel kunnen aanmerken. Op grond van artikel 1, lid 5.1, van de Beleidsregel wordt de houder van een gekwalificeerde deelneming in een onderneming immers als ‘betrokkene’ aangemerkt, waarbij in het geval de houder een rechtspersoon is, de beleidsbepaler van die rechtspersoon als betrokkene wordt aangemerkt. Bovendien had het in dit geval gelet op de centrale positie van [appellant] binnen [rechtspersoon B] en [rechtspersoon A], op zijn weg gelegen om, gezien de eerdere intrekking van de ontheffing van [rechtspersoon B] op grond van het laakbaar niet verstrekken van informatie aan CBCS en het negatieve betrouwbaarheidsoordeel zoals vervat in de beschikking van 1 oktober 2018, om het dagelijks bestuur van [rechtspersoon A] daar op aan te spreken.
Door de benodigde stukken stelselmatig niet of onjuist te verstrekken heeft [appellant] de bedrijfsvoering van [rechtspersoon B] en [rechtspersoon A] aan het zicht van CBCS onttrokken en aldus de toezichthouder in zijn werkzaamheden belemmerd en daardoor mogelijk ook de markt en consumenten benadeeld. Daarbij heeft CBCS, zoals volgt uit het voorgaande, de hardnekkigheid van dit gedrag in aanmerking kunnen nemen. CBCS heeft aan deze gedragingen de gevolgtrekking kunnen verbinden dat [appellant] gedrag heeft vertoond dat blijk geeft van het niet dan wel onvoldoende beschikken over de in de Beleidsregel genoemde eigenschappen, als gevolg waarvan de betrouwbaarheid van de beoogde beleidsbepaler niet buiten twijfel staat. Voorts heeft CBCS bij de beoordeling in aanmerking kunnen nemen dat [appellant] namens [rechtspersoon B] in 2017 grote bedragen van derden heeft geleend, zoals volgt uit het vonnis van het Gerecht van 13 januari 2020 in zaaknummer CUR201901718. Het betoog van [appellant] dat [rechtspersoon B] niet zonder vergunning als kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de LTBK heeft gehandeld omdat slechts geld zou zijn geleend van bekenden zodat geen sprake is van handelen als kredietinstelling, acht het Hof gelet op de hoogte van het in dat vonnis vermelde geleende bedrag niet geloofwaardig. CBCS heeft dan ook het belang van de handhaving van de integriteit van de financiële markten, het maatschappelijk vertrouwen in deze markten en het belang van (potentiële) cliënten en andere marktpartijen zwaarder mogen laten wegen dan de belangen van [rechtspersoon A] en [appellant].
Dat aan het negatieve betrouwbaarheidsoordeel geen termijn is verbonden, maakt het voorgaande niet anders. Anders dan [appellant] betoogt, leidt de beschikking niet tot een beroepsverbod voor onbepaalde tijd, maar tot het besluit dat hij niet als beleidsbepaler bij [rechtspersoon A] mag worden benoemd. In het geval hij opnieuw het voornemen heeft om beleidsbepaler te worden bij een kredietinstelling of ontheffinghouder, zal CBCS opnieuw een betrouwbaarheidstoets uitvoeren, waarbij alle ten tijde van die aanvraag relevante feiten en omstandigheden, waaronder het tijdsverloop sinds de aan de nu bestreden besluitvorming van CBCS ten grondslag gelegde gedragingen, betrokken moeten worden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voldaan is aan de voorwaarden voor het door CBCS onthouden van toestemming als bedoeld in artikel 23, tweede lid, aanhef en onder a, van de LTBK voor het benoemen van [appellant] als beleidsbepaler bij [rechtspersoon A].
7.8.
Dat CBCS op de hoogte zou zijn geweest van andere gevallen met soortgelijke of ernstiger antecedenten en daartegen niet handhavend is opgetreden maakt op zichzelf niet dat CBCS van het gebruik van haar bevoegdheid ten aanzien van [appellant] had moeten afzien. Bij handhaving mogen bovendien prioriteiten worden gesteld, zolang geen sprake is van willekeur. [appellant] heeft echter geen concrete gevallen genoemd, zodat dit betoog al om die reden niet slaagt.
8. Het beroep van rechtswege tegen de beschikking van 31 januari 2020 is ongegrond.

Proceskosten

9. CBCS dient te worden veroordeeld in de proceskosten. Het Hof stelt de proceskosten vast op een bedrag van NA
f700,- voor door een derde verleende rechtsbijstand.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 19 december 2018 in zaaknummer CUR201803818, voor zover het Gerecht daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking van 1 oktober 2018 in stand heeft gelaten;
verklaarthet beroep gericht tegen de beschikking van 31 januari 2020
ongegrond;
veroordeeltCBCS tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NA
f700,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
gelastdat CBCS aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van NA
f300,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.G.M. Simons, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van
mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Simons
voorzitter
w.g. Donner-Haan
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020