Uitspraak
Inleiding
Wettelijk kader
a. personen te benoemen die het dagelijks beleid van een kredietinstelling bepalen of mede bepalen, en
c. aandelen direct of indirect van een kredietinstelling over te dragen of te vervreemden.
Op grond van het vijfde lid is, indien blijkt dat een handeling als omschreven in het tweede lid, is verricht zonder toestemming van CBCS, diegene die de handeling heeft verricht verplicht de handeling voor zover mogelijk ongedaan te maken, tenzij verweerder daartoe verzocht alsnog toestemming verleend.
Op grond van artikel 45, eerste lid, is het een ieder verboden zich direct of indirect tot het publiek te wenden ter zake van het aantrekken van opvorderbare gelden of het verlenen van kredieten door anderen dan de kredietinstellingen die zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 11, eerste lid.
Op grond van het vierde lid kan CBCS van het verbod bedoeld in het eerste lid al dan niet op verzoek ontheffing verlenen, waaraan beperkingen kunnen worden gesteld en voorschriften kunnen worden verbonden.
Op grond van artikel 1
,eerste lid, van de Beleidsregel, wordt in het kader van dit beleid onder betrouwbaarheid verstaan, het zich onthouden van een of meer
gedragingendie naar het oordeel van de Bank in de weg staan aan het vervullen van de functie van (mede)beleidsbepaler, dan wel aan het houden van een gekwalificeerde deelneming, dan wel aan het verkrijgen van een ontheffing conform artikel 45 van de LTBK.
Op grond van het tweede lid valt onder gedrag (een doen en/of nalaten) dat blijk geeft van de afwezigheid van eigenschappen als:
a) waarheidslievendheid;
b) verantwoordelijkheidszin;
c) wetsgetrouwheid;
d) openheid;
e) oprechtheid;
f) prudentie;
g) punctualiteit;
h) onkreukbaarheid;
i) discretie;
j) rechtschapenheid;
k) eventuele nader (te bepalen) overige eigenschappen.
Op grond van artikel 6, eerste lid, staat voor CBCS de betrouwbaarheid van de betrokkene niet (meer) buiten twijfel, indien bij de afweging van belangen, blijkens diens antecedenten naar het oordeel van CBCS, een of meer gedragingen, zoals bedoeld in artikel 1, sub 2, zich voordoen.
Uitspraak Gerecht
Het Gerecht heeft voorts overwogen dat de van de beschikking van 1 oktober 2018 deel uitmakende mededeling dat [appellant] zijn positie bij de vennootschap onmiddellijk moet opgeven, niet op rechtsgevolg is gericht. Bij de LTBK is niet voorzien in de bevoegdheid voor CBCS een houder van een ontheffing een bindende aanwijzing te geven en overigens moet op grond artikel 23, vijfde lid, van de LTBK worden aangenomen dat na onthouding door CBCS van toestemming de plicht tot ongedaanmaking reeds rechtstreeks daaruit volgt.
Het Gerecht is verder van oordeel dat de enkele vermelding in de bestreden beschikking van de ernst van een bij [appellant] bekend verondersteld toezichtantecedent onder verwijzing naar de beweegredenen in een eerdere beschikking daarover, niet kan dienen als motivering, ook gelet op de ingrijpende gevolgen die de beschikking voor [appellant] en [rechtspersoon A] heeft. Naar het oordeel van het Gerecht heeft CBCS evenwel ter zitting alsnog het negatieve betrouwbaarheidsoordeel over [appellant] aan de hand van het daarvoor bij de Beleidsregel gegeven kader toereikend gemotiveerd. Gelet daarop heeft het Gerecht de beschikking van 1 oktober 2018 vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van die beschikking in stand blijven.
Hoger beroep
Verder betoogt [appellant] dat het Gerecht ten onrechte de rechtsgevolgen van de beschikking van 1 oktober 2018 in stand heeft gelaten, omdat ook de ter zitting door CBCS gegeven motivering het negatieve betrouwbaarheidsoordeel niet kan dragen.
Het betoog faalt.
Beroep van rechtswege
Op grond van artikel 78b, eerste en tweede lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) heeft het hoger beroep mede betrekking op de beschikking van 31 januari 2020. Dit betekent dat tegen die beschikking van rechtswege een beroep van [appellant] bij het Hof aanhangig is.
[Appellant] betoogt verder dat CBCS ten onrechte ook gedragingen van na oktober 2018 aan hem heeft toegeschreven, terwijl hij vanaf dat moment niet meer als beleidsbepaler kan worden gezien omdat hij zijn belang in [rechtspersoon A] verkocht had en niet langer de functie van directeur bekleedde.
Aan [rechtspersoon B] is op 21 januari 2013 een ontheffing als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de LTBK verleend voor het verstrekken van (micro)kredieten. Deze ontheffing is op 2 september 2016 ingetrokken en met de uitspraak van het Hof van [datum en ECLI-nummer], onherroepelijk geworden. [appellant] was tot oktober 2018 eigenaar van [rechtspersoon B] en is volgens de beschikking nog steeds bestuurder/functionaris van deze onderneming.
Aan [rechtspersoon A] is op 19 december 2006 een ontheffing als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de LTBK verleend voor het verstrekken van (micro)kredieten. Op 8 februari 2017 is [rechtspersoon A] overgenomen door [rechtspersoon B] door aankoop van 100% van de aandelen. [appellant] was van 16 februari 2017 tot oktober 2018 directeur van [rechtspersoon A] en tot oktober 2018 aandeelhouder van [rechtspersoon B] en daarmee indirect eigenaar van [rechtspersoon A], aldus CBCS.
Ten aanzien van [rechtspersoon A] wordt [appellant] toegerekend dat hij heeft nagelaten voorafgaande toestemming te vragen aan CBCS voor het verwerven van een kwalificeerde deelneming in [rechtspersoon A]. Hetzelfde geldt volgens CBCS voor de betrouwbaarheidstoets en benoeming van zijn dochter en hemzelf als functionaris/bestuurder bij [rechtspersoon A]. Verder is [appellant] nalatig geweest om tijdig kwartaalrapportages over de periode derde kwartaal 2018 tot derde kwartaal 2019 en de jaarrekeningen 2017 en 2018 te (doen) overleggen, aldus CBCS.
Op basis van de genoemde gedragingen heeft CBCS zich op het standpunt gesteld dat het algemene belang, zijnde de belangen van handhaving van de integriteit van de financiële markten, het maatschappelijk vertrouwen in deze markten en het belang van (potentiële) cliënten en andere marktpartijen, zwaarder moet wegen dan de belangen van [rechtspersoon A] en [appellant]. Dit leidt er volgens CBCS toe dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet buiten twijfel staat, gelet op de aard en de ernst van de diverse gedragingen/antecedenten van [appellant] en het over een langere periode laten voortduren daarvan.
Door de benodigde stukken stelselmatig niet of onjuist te verstrekken heeft [appellant] de bedrijfsvoering van [rechtspersoon B] en [rechtspersoon A] aan het zicht van CBCS onttrokken en aldus de toezichthouder in zijn werkzaamheden belemmerd en daardoor mogelijk ook de markt en consumenten benadeeld. Daarbij heeft CBCS, zoals volgt uit het voorgaande, de hardnekkigheid van dit gedrag in aanmerking kunnen nemen. CBCS heeft aan deze gedragingen de gevolgtrekking kunnen verbinden dat [appellant] gedrag heeft vertoond dat blijk geeft van het niet dan wel onvoldoende beschikken over de in de Beleidsregel genoemde eigenschappen, als gevolg waarvan de betrouwbaarheid van de beoogde beleidsbepaler niet buiten twijfel staat. Voorts heeft CBCS bij de beoordeling in aanmerking kunnen nemen dat [appellant] namens [rechtspersoon B] in 2017 grote bedragen van derden heeft geleend, zoals volgt uit het vonnis van het Gerecht van 13 januari 2020 in zaaknummer CUR201901718. Het betoog van [appellant] dat [rechtspersoon B] niet zonder vergunning als kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de LTBK heeft gehandeld omdat slechts geld zou zijn geleend van bekenden zodat geen sprake is van handelen als kredietinstelling, acht het Hof gelet op de hoogte van het in dat vonnis vermelde geleende bedrag niet geloofwaardig. CBCS heeft dan ook het belang van de handhaving van de integriteit van de financiële markten, het maatschappelijk vertrouwen in deze markten en het belang van (potentiële) cliënten en andere marktpartijen zwaarder mogen laten wegen dan de belangen van [rechtspersoon A] en [appellant].
Dat aan het negatieve betrouwbaarheidsoordeel geen termijn is verbonden, maakt het voorgaande niet anders. Anders dan [appellant] betoogt, leidt de beschikking niet tot een beroepsverbod voor onbepaalde tijd, maar tot het besluit dat hij niet als beleidsbepaler bij [rechtspersoon A] mag worden benoemd. In het geval hij opnieuw het voornemen heeft om beleidsbepaler te worden bij een kredietinstelling of ontheffinghouder, zal CBCS opnieuw een betrouwbaarheidstoets uitvoeren, waarbij alle ten tijde van die aanvraag relevante feiten en omstandigheden, waaronder het tijdsverloop sinds de aan de nu bestreden besluitvorming van CBCS ten grondslag gelegde gedragingen, betrokken moeten worden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voldaan is aan de voorwaarden voor het door CBCS onthouden van toestemming als bedoeld in artikel 23, tweede lid, aanhef en onder a, van de LTBK voor het benoemen van [appellant] als beleidsbepaler bij [rechtspersoon A].
Proceskosten
f700,- voor door een derde verleende rechtsbijstand.
gegrond;
ongegrond;
f700,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
f300,- vergoedt.
mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
voorzitter