In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een vergunningaanvraag op grond van artikel 2:65 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) door de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De appellante, een vennootschap, had de vergunning aangevraagd om een beleggingsinstelling te beheren, maar de AFM had deze aanvraag afgewezen op basis van de onbetrouwbaarheid en ongeschiktheid van de voorgestelde beleidsbepalers. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De AFM concludeerde dat de beleidsbepalers niet voldeden aan de vereisten van betrouwbaarheid en geschiktheid, omdat zij in het verleden herhaaldelijk in conflict waren geweest met de toezichthouder in Luxemburg, de CSSF, en verschillende boetes hadden ontvangen. De AFM oordeelde dat deze antecedenten een patroon van gedragingen vertoonden dat niet in overeenstemming was met de vereiste integriteit voor beleidsbepalers van een beleggingsinstelling. Appellante voerde aan dat de AFM onzorgvuldig had gehandeld en dat de boetes niet relevant waren voor de beoordeling van de betrouwbaarheid.
Het College bevestigde de bevindingen van de AFM en de rechtbank, oordelend dat de AFM terecht had vastgesteld dat de betrouwbaarheid van de beleidsbepalers niet buiten twijfel stond. Het College oordeelde dat de AFM de relevante antecedenten had mogen meewegen en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de beleidsbepalers geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard.