ECLI:NL:OGHACMB:2020:27

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
CUR2019H00222, CUR2019H00229 tot en met CUR2019H00238 en CUR2019H00240 tot en met CUR2019H00243
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en kwalificatie van verhuuractiviteiten als onderneming

In deze zaak heeft belanghebbende, eigenaar van drie appartementen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De belanghebbende stelt dat zij als ondernemer moet worden aangemerkt voor de verhuur van de appartementen, waardoor zij de werkelijke kosten in aftrek kan brengen. Het Hof overweegt dat de werkzaamheden van belanghebbende onvoldoende zijn om te concluderen dat de appartementen bedrijfsmatig worden verhuurd. Het Hof oordeelt dat de verhuuractiviteiten niet meer omvatten dan normaal vermogensbeheer en dat er geen sprake is van een hoger rendement dan bij normaal vermogensbeheer. Het hoger beroep van belanghebbende slaagt gedeeltelijk, waarbij de uitspraak van het Gerecht wordt vernietigd voor de aanslag AOV 2014, maar ongegrond wordt verklaard voor de overige aanslagen. De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht wordt vergoed aan belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2019H00222, CUR2019H00229 tot en met CUR2019H00238 en CUR2019H00240 tot en met CUR2019H00243
Datum uitspraak: 26 februari 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
wonende te Curaçao,
appellante (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 9 april 2019 in de zaak BBZ nrs. CUR201703129 t/m CUR201703134 en CUR201703136 t/m CUR201703144 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de inspecteur der belastingen in Curaçao,
verweerder (de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn op 28 oktober 2016 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting (IB), premieheffing AOV en premieheffing AVBZ voor het jaar 2010 opgelegd naar respectievelijk een belastbaar inkomen van NAf 70.278 en een premie-inkomen van NAf 74.157. Bij de aanslag IB is tevens een verzuimboete opgelegd van NAf 250 (vanwege het niet tijdig doen van de aangifte).
1.2.
Aan belanghebbende zijn op 28 oktober 2016 navorderingsaanslagen in de IB, premieheffing AOV en premieheffing AVBZ voor het jaar 2011 opgelegd naar respectievelijk een belastbaar inkomen van NAf 78.977 en een premie-inkomen van NAf 84.318.
1.3.
Aan belanghebbende zijn op 28 oktober 2016 navorderingsaanslagen in de IB, premieheffing AOV en premieheffing AVBZ voor het jaar 2012 opgelegd naar respectievelijk een belastbaar inkomen van NAf 82.748 en een premie-inkomen van NAf 88.610.
1.4.
Aan belanghebbende zijn op 28 oktober 2016 navorderingsaanslagen in de IB, premieheffing AOV en premieheffing AVBZ voor het jaar 2013 opgelegd naar respectievelijk een belastbaar inkomen van NAf 87.965 en een premie-inkomen van NAf 87.965.
1.5.
Aan belanghebbende zijn op 23 september 2016 aanslagen in de IB, premieheffing AOV en premieheffing AVBZ voor het jaar 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen van NAf 102.997 en een premie-inkomen van NAf 109.509. Bij de aanslag IB 2014 is tevens een verzuimboete opgelegd van NAf 250 (vanwege het niet tijdig doen van de aangifte).
1.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag AOV 2014. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2016 de aanslag AOV 2014 gehandhaafd.
1.7.
Belanghebbende heeft voorts op 6 december 2016 bezwaar gemaakt tegen de overige (navorderings)aanslagen over de jaren 2010 tot en met 2014.
1.8.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 oktober 2017 en 20 oktober 2017 de navorderingaanslagen over de jaren 2010 tot en met 2013 en de verzuimboete voor het jaar 2010 gehandhaafd.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 oktober 2017 de bezwaren tegen de aanslag IB 2014 en de daarbij opgelegde verzuimboete voor het jaar 2014 niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Daarbij heeft de Inspecteur ambtshalve de aanslag IB voor het jaar 2014 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van NAf 99.617. De Inspecteur heeft bij (tweede) uitspraak op bezwaar van 13 oktober 2017 het bezwaar tegen de aanslag AOV voor het jaar 2014 niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn en de aanslag ambtshalve verminderd naar een premie-inkomen van NAf 106.129.
1.9.
Belanghebbende heeft op 12 december 2017 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Daarbij is NAf 50 aan griffierecht betaald.
1.10.
Het Gerecht heeft de beroepen in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.11.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 7 juni 2019 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van NAf 200. Bij schrijven gedateerd 20 september heeft belanghebbende haar beroep gemotiveerd. Op 19 november 2019 heeft belanghebbende naders stukken ingediend. De Inspecteur heeft op 20 november 2019 een verweerschrift ingediend.
1.12.
De zitting heeft plaatsgehad op 3 december 2019 te Willemstad. Op de zitting is belanghebbende verschenen vergezeld door [A]. Namens de inspecteur zijn [B] en [C] verschenen.
1.13.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de vier bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.14.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1 Belanghebbende heeft een dochter, geboren op 5 juli 1995. De dochter heeft tot medio 2013 de middelbare school in Curaçao gevolgd. Vanaf augustus 2014 studeert de dochter aan de Universiteit van Curaçao.
2.2
Belanghebbende is woonachtig aan de [Adres].
2.3
Belanghebbende is eigenaar van appartementen aan[Adres], nrs. 1, 2 en 3. Eén van deze appartementen wordt voor de lange termijn verhuurd. Twee appartementen worden voor de korte termijn verhuurd aan toeristen. Belanghebbende werft die huurders via de site booking.com. In 2017 zijn de appartementen ingebracht in [Q] BV, een vennootschap waarvan de aandelen in handen zijn van belanghebbende.
2.4
In de onderhavige jaren heeft belanghebbende huuropbrengsten genoten van NAf 18.000 (2010), NAf 23.700 (2011), NAf 29.400 (2012), NAf 27.900 (2013) en NAf 32.400.
2.5
Aan belanghebbende zijn aangiftebiljetten inkomstenbelasting voor de onderhavige jaren 2010 tot en met 2014 uitgereikt.
2.6
Belanghebbende heeft de aangiften inkomstenbelasting ingediend op 4 maart 2013 (2010), 4 januari 2013 (2011), 2 april 2014 (2012), 17 april 2015 (2013) en 28 juni 2016 (2014).
2.7
Bij het vaststellen van de primitieve aanslagen inkomstenbelasting 2010, 2011 en 2014 heeft de Inspecteur de aftrek van de studiekosten van dochter [G] (deels) geweigerd.
2.8
Bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur op grond van artikel 4, lid 3, IB de hiervoor genoemde huuropbrengsten voor 65% in aanmerking genomen.”
Het Hof vult deze feiten als volgt aan.
2.9.
Tot de gedingstukken behoort een rapport, gedagtekend 20 mei 2016, van de Stichting Belastingaccountantsbureau (BAB). Het rapport betreft belanghebbende en heeft als onderwerp : Renseignement inzake project bestandvergelijking.
Opgenomen is onder meer:
“Resultaat onderzoek
[Adres] kavel 00
Dit is het woonhuis van belastingplichtige
[Adres] 6
Dit perceel heeft belastingplichtige samen met drie andere erfgenamen van haar vader geërfd. Het huis wordt door de moeder gebruikt. Indien het huis wordt verhuurd, verklaart belastingplichtige dat zij geen cent van de inkomsten geniet. De moeder heeft geen ander inkomen, en zij wel. Dus heeft ze geen behoefte aan een deel van mogelijke huurinkomsten.
[Adres]
Op dit adres staat een gebouw met 3 appartementen. Belastingplichtige heeft dit perceel in 1992 aangeschaft. Vanaf 2006/2007 begon belastingplichtige het gebouw te bouwen met eigen middelen.
Belastingplichtige begon te verhuren vanaf 2010, terwijl de appartementen nog niet waren afgebouwd. De appartementen worden voor permanente bewoning verhuurd. Belastingplichtige heeft alleen in de jaren 2012 en 2013 huuropbrengsten aangegeven. Echter, ze zijn niet volledig aangegeven.
Belastingplichtige was in de veronderstelling dat huurinkomsten die aangewend worden om het gebouw verder af te bouwen; niet aangegeven hoeven te worden. Belastingplichtige heeft nog geen aangifte 2014 en 2015 gedaan. Hier was ze ook in de veronderstelling dat zij 36 maanden had om een aangifte in te dienen. Halverwege 2014 zou belastingplichtige het gebouw in een SPF hebben gestopt. Bij de Kadaster staat het perceel nog op naam van belastingplichtige. Belastingplichtige heeft zelf geen stukken kunnen overleggen waaruit blijkt dat belastingplichtige het gebouw in een SPF heeft gestopt. Hierdoor zal ik de inkomsten renseigneren als inkomsten van belastingplichtige.
Belastingplichtige heeft de volgende huurinkomsten genoten:
2010
2011
2012
2013
2014
2015
18-1
7.65
7.05
10.8
10.8
10.8
10.8
18-2
6.3
5.85
10.8
10.8
10.8
10.8
18-3
4.05
10.8
7.8
6.3
10.8
10.8
Totale huurinkomsten
18
23.7
29.4
27.9
32.4
32.4
65% belastbare inkomsten
11.7
15.405
19.11
18.135
21.06
21.06
Aangegeven door belastingplichtige
2.34
4.095
-
-
Correctie 65% belastbare inkomsten
11.7
15.405
16.77
14.04
21.06
21.060”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur toegezegd de navorderingsaanslagen AOV en AVBZ voor de jaren 2010 tot en met 2013 en de aanslagen IB en AVBZ voor het jaar 2014 ambtshalve te verminderen indien en voor zover belanghebbende in het gelijk wordt gesteld voor de (navorderings)aanslagen IB 2010, 2011, 2012, 2013 en de aanslag AOV 2014. Belanghebbende heeft hiermee ingestemd en de hoger beroepen ter zake van de navorderingsaanslagen AOV en AVBZ voor de jaren 2010 tot en met 2013 en de aanslagen IB en AVBZ voor het jaar 2014 ingetrokken.
Alsdan spitst het geschil zich in hoger beroep toe op de vraag in hoeverre de (navorderings)aanslagen IB 2010, 2011, 2012, 2013 en de aanslag AOV 2014 tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Ten aanzien van de aanslag AOV 2014 zal het Hof beoordelen of het daartegen gemaakte bezwaar ontvankelijk is.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:

Ontvankelijkheid bezwaar 2014
4.1
In artikel 29, lid 1, Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) is bepaald dat degene die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde belastingaanslag, binnen twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet een gemotiveerd bewaarschrift kan indienen bij de Inspecteur.
4.2
Het onderhavige aanslagbiljet voor de inkomstenbelasting 2014 is gedagtekend op 23 september 2016. De aanslagbiljetten voor de premieheffing 2014 zijn gedagtekend op 28 oktober 2016. Het bezwaarschrift is op 10 februari 2017 ingediend. Dit bezwaarschrift is dus buiten de wettelijke termijn van twee maanden ingediend.
4.3
Een niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar op grond van termijnoverschrijding blijft echter achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaar in verzuim is geweest.
4.4
Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat zij van 11 december 2016 tot en met 19 januari 2017 voor een medische ingreep in het buitenland was. Deze periode is echter gelegen na het verstrijken van de bezwaartermijn voor de inkomstenbelasting, zodat niet valt in te zien dat belanghebbende door deze ingreep niet in staat was bezwaar in te stellen.
4.5
Wat betreft de aanslagen premieheffing 2014 heeft belanghebbende tegen het einde van de bezwaartermijn de medische ingreep ondergaan in het buitenland. Van belanghebbende kan worden verlangd dat zij, met het oog op een dergelijke ingreep die tevoren is gepland, reeds enige tijd voor het verstrijken van de termijn bezwaar instelt of een gemachtigde inschakelt die dit voor haar kon doen.
4.6
Belanghebbende heeft derhalve geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten. De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de aanslagen en de verzuimboete voor het jaar 2014 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Onherroepelijke primitieve aanslagen 2010 en 2011
4.7
De Inspecteur betoogt dat belanghebbende in onderhavige beroepsprocedure inzake de navorderingsaanslagen voor de jaren 2010 en 2011 niet kan opkomen tegen inkomenscorrecties (aftrek studiekosten kind) die reeds in de primitieve aanslagen in aanmerking zijn genomen. Dit betoog kan niet slagen.
4.8
Inkomstenbelasting kan worden geheven door middel van een primitieve aanslag en een of meer navorderingsaanslagen over hetzelfde jaar. De juistheid van elk van die aanslagen moet afzonderlijk worden beoordeeld. De wet geeft aan een belastingplichtige immers de bevoegdheid om op te komen tegen elke hem opgelegde aanslag (vgl. HR 9 maart 1988, nr. 24 436, ECLI:NL:HR:1988:BH7145).
4.9
In een geval als het onderhavige, waarin een (primitieve) aanslag onherroepelijk is komen vast te staan doordat daartegen geen bezwaar is gemaakt, kan een navorderingsaanslag ook worden bestreden op de grond dat de (primitieve) aanslag te hoog was (vgl. HR 18 juni 1952, ECLI:NL:HR:1952:115, B 9238). Anders dan de Inspecteur voorstaat, kan belanghebbende in onderhavige beroepsprocedure inzake de navorderingsaanslagen voor de jaren 2010 en 2011 dus ook opkomen tegen inkomenscorrecties (aftrek studiekosten kind) die reeds in de primitieve aanslagen in aanmerking zijn genomen.
Buitengewone lasten 2010 en 2011; studiekosten kind
4.1
Ingevolge artikel 16A, lid 1, letter e van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: IB) komen als buitengewone lasten in aanmerking de op de belastingplichtige drukkende uitgaven van een middelbaar beroeps-, hoger beroeps-, universitaire of daarmee vergelijkbare opleiding voor eigen kinderen tot 27 jaar tot ten hoogste Naf. 10.000 (hierna: studiekosten).
4.11
Belanghebbende heeft studiekosten in aftrek gebracht ter zake van haar dochter die is geboren op 5 juli 1995. Deze dochter heeft tot medio 2013 de middelbare school in Curaçao gevolgd. Deze uitgaven ter zake van de opleiding aan de middelbare school kunnen op grond van art. 16A, lid 1, letter e, IB, niet als aftrekbare studiekosten in de jaren 2010 en 2011 in aanmerking worden genomen. Het gelijk is in zoverre aan de Inspecteur.
Verhuuropbrengsten appartementen 2010 t/m 2013
4.12
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren verhuuropbrengsten genoten met de verhuur van appartementen. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur op grond van artikel 4, lid 3, IB de huuropbrengsten voor 65% in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft tegen de hoogte van de in aanmerking genomen huuropbrengsten geen bezwaren aangevoerd.
4.13
Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting van het Gerecht het standpunt ingenomen dat zij voor de inkomstenbelasting ter zake van de verhuuractiviteiten als ondernemer dient te worden aangemerkt, waardoor ook de werkelijke kosten die samenhangen met de verhuuractiviteiten in aftrek zouden komen. Het Gerecht laat deze nieuwe grief buiten beschouwing omdat deze te laat is aangevoerd. Belanghebbende had deze grief immers eerder in deze procedure naar voren kunnen brengen. Bovendien zou behandeling ervan in dit stadium van de procedure de Inspecteur in ernstige mate in zijn processuele positie schaden.
Verzuimboete 2010
4.14
De verzuimboete van NAf 250 is opgelegd vanwege het niet tijdig doen van de aangifte inkomstenbelasting.
4.15
Op grond van artikel 18, lid 1, ALL kan de Inspecteur ter zake van dit verzuim een boete opleggen van ten hoogste NAf 2.500.
4.16
In de Ministeriële regeling formeel belastingrecht is onder meer het boetebeleid van de Inspecteur neergelegd. Op grond van artikel 4.3, lid 1 van deze Ministeriële regeling wordt bij het opleggen van een verzuimboete rekening gehouden met het aantal keren dat in de voorafgaande vier belastingjaren een verzuim is geconstateerd.
4.17
Ingevolge artikel 4.4, lid 1 van deze ministeriële regeling legt de Inspecteur bij een eerste verzuim een boete op van NAf 250, bij een tweede verzuim een boete van NAf 500, bij een derde verzuim een boete van NAf 1.000, bij een vierde verzuim een boete van NAf 1.500, en bij een stelselmatig verzuim een boete van NAf 2.500.
4.18
Op grond van artikel 4.4, lid 4, van de ministeriële regeling blijft een boete achterwege als door de werking van artikel 41B van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 de aanslag op nihil of op een negatief bedrag wordt vastgesteld.
4.19
De verzuimboete is pas opgelegd bij de navorderingsaanslag. Redengevend daarvoor is dat de primitieve aanslag op een negatief bedrag is vastgesteld, zodat op grond van artikel 4.4, lid 4, van de ministeriële regeling geen verzuimboete bij de primitieve aanslag kon worden opgelegd.
4.2
Vaststaat dat belanghebbende de aangifte inkomstenbelasting 2010 buiten de termijn heeft ingediend. De opgelegde boete is overeenkomstig het boetebeleid van de Inspecteur. Het Gerecht acht deze boete passend en geboden.”

5.Gronden

Ontvankelijkheid aanslag AOV 2014
5.1.
De aanslag AOV 2014 is op 23 september 2016 opgelegd. De inspecteur heeft op het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2016 beslist en daarbij de aanslag AOV 2014 gehandhaafd. In de uitspraak van het Gerecht is deze uitspraak op bezwaar ten onrechte niet opgenomen. Voorgaande brengt mee dat geen sprake van een termijnoverschrijding welke tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag AOV 2014 zou leiden. Het Hof zal dientengevolge het hoger beroep gegrond verklaren.
Ter zitting van het Hof is door de inspecteur toegezegd dat, zoals onder 3.1 is opgenomen, de aanslagen IB en AVBZ voor het jaar 2014 ambtshalve zullen worden verminderd indien en voor zover belanghebbende in het gelijk wordt gesteld voor de aanslag AOV 2014. Aldus komt het Hof, zoals ook door partijen wordt voorgestaan, ook toe aan het materiële geschil over 2014.
Buitengewone lasten 2010 tot en met 2014 en verzuimboete 2010
5.2.
Belanghebbende heeft, desgevraagd ter zitting van het Hof, bevestigd dat zij in hoger beroep niet meer de door de inspecteur gecorrigeerde aftrek ter zake van buitengewone lasten voor de voorliggende jaren (2010 tot en met 2014) en de opgelegde verzuimboete 2010 bestrijdt. Het Hof zal zich hierbij aansluiten.
Verhuurinkomsten
5.3.
Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift en, desgevraagd, ter zitting van het Hof bevestigd dat de hoger beroepsgronden (overigens) zien op de kwalificatie van de verhuurinkomsten.
5.4.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren verhuuropbrengsten genoten met de verhuur van appartementen (zie ook 2.2.). In de aangiften IB 2010 tot en met 2013 heeft belanghebbende deze inkomsten niet (geheel) verantwoord, in de aangifte IB 2014 zijn de verhuurinkomsten wel geheel verantwoord als opbrengst van onroerende zaken. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen voor de jaren 2010 tot en met 2013 heeft de Inspecteur op grond van artikel 4, derde lid, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (LIB) de huuropbrengsten voor 65% in aanmerking genomen (als opbrengst van onroerende zaken). Belanghebbende heeft tegen de hoogte van de in aanmerking genomen huuropbrengsten als zodanig geen bezwaren aangevoerd. Zij stelt in hoger beroep dat zij in alle jaren ter zake van de verhuuractiviteiten als ondernemer dient te worden aangemerkt en daardoor ook de werkelijke kosten die samenhangen met de verhuuractiviteiten in aftrek dienen te komen. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij als ondernemer heeft te gelden merkt zij in haar hoger beroepschrift op
“Tot haar dagelijkse bezigheden behoren het toezicht houden op degene die belast is met schoonmaak- en reparatiewerkzaamheden, inkopen doen, het voeren van de administratie, het inrichten van de appartementen, het beantwoorden van vragen van (potentiële) klanten telefonisch, persoonlijk of via e-mail, het plaatsen van advertenties, het bemiddelen bij burenruzie et cetera.”
Ter zitting van het Hof heeft zij voorts verklaard dat haar doelstelling weliswaar langdurige verhuur is maar dat er geenszins in alle jaren sprake is geweest van permanente bewoning. Zulks blijkt ook uit de verschillen tussen de jaren in de (omvang van de) ontvangen huurpenningen (zie het rapport van de BAB). Alleen in 2014 en 2015 waren de appartementen permanent verhuurd, in de jaren 2010 tot en met 2013 was er ook sprake van leegstand en kortstondige verhuur . Belanghebbende adverteerde op verschillende internetsites om de appartementen (zoveel mogelijk) te verhuren, aldus belanghebbende. Ter onderbouwing van de gestelde kosten heeft zij een overzicht van de kosten overgelegd (uit dit overzicht volgt dat de kosten in elk van de jaren de inkomsten overtreffen)
5.5.
Artikel 4 van de LIB bepaalt:
“1. Opbrengst van onroerende zaken en de rechten waaraan deze zijn onderworpen, zijn de voordelen die niet als opbrengst van onderneming, als opbrengst van arbeid, als winst uit aanmerkelijk belang en als inkomsten uit vermogen zijn aan te merken en die worden getrokken uit onroerende zaken en de rechten waaraan deze zijn onderworpen.
(…)
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt de zuivere opbrengst van het ter beschikking stellen van onroerende zaken en de rechten waaraan deze zijn onderworpen aan derden gesteld op 65 procent van de ter zake van dat ter beschikking stellen verkregen voordelen en worden geen andere kosten in aanmerking genomen dan de rente en kosten van geldlening ter verkrijging of verbetering van de onroerende zaken en de rechten waaraan deze zijn onderworpen, alsmede de premies voor een aan die lening verbonden met de looptijd dalende overlijdensrisicoverzekering.”
5.6.
Het Hof overweegt ter zake van de kwalificatie van de huurinkomsten als volgt.
5.6.1.
Bij exploitatie van onroerende zaken heeft voor de afbakening tussen (normaal) vermogensbeheer en de bron winst uit onderneming als maatstaf te gelden of de in dit kader te verrichten of verrichte arbeid naar aard en omvang meer hebben omvat dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is, met als doel het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat. De bewijslast of de verhuuractiviteiten meer hebben omvat dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is rust op belanghebbende.
5.6.2.
Vaststaat dat belanghebbende de eigendom heeft van de drie door haar gebouwde appartementen op het adres
[adresnummer]. De appartementen worden voor haar rekening en risico verhuurd en zij geniet daarvan jaarlijks huurinkomsten. De huurinkomsten bedragen, naar niet in geschil is, respectievelijk NAf 18.000 (2010), NAf 23.700 (2011), NAf 29.400 (2012), NAf 27.900 (2013) en NAf 32.400 (2014). Belanghebbende stelt dat haar activiteiten ten aanzien deze verhuur meer hebben omvat dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is (zie 5.4.).
5.6.3.
Het Hof acht belanghebbende niet in haar bewijslast geslaagd en overweegt daarover als volgt. De door belanghebbende geschetste werkzaamheden waaronder het toezicht houden, het doen van schoonmaak- en reparatiewerkzaamheden, het doen van inkopen, het voeren van een verhuuradministratie, het inrichten van de appartementen, het beantwoorden van vragen van (potentiële) klanten telefonisch, persoonlijk of via e-mail, het plaatsen van advertenties, het bemiddelen bij burenruzie en het onderhouden van persoonlijke contacten met huurders zijn, op zichzelf en in samenhang beschouwd, onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de appartementen bedrijfsmatig worden verhuurd. Voorts neemt het Hof in aanmerking dat het de verhuur van een beperkt aantal onroerende zaken betreft (het gaat om 3 appartementen) en dat belanghebbende, zoals ter zitting van het Hof verklaard, de intentie heeft om de appartementen langdurig te verhuren (hetgeen ook in 2014 en latere jaren het geval is). Langdurige verhuur brengt minder beheerswerkzaamheden met zich mee dan bij verhuur van korte duur. Dat het de eerste jaren na het gereedkomen van de appartementen niet in alle gevallen lukte om langdurige contracten aan te gaan en er derhalve in die jaren ook sprake is geweest van korte verhuurcontracten, leegstand en dientengevolge lagere huuropbrengsten maakt dit niet anders. Het Hof concludeert aldus dat met al hetgeen is aangevoerd niet aannemelijk is geworden dat de verhuuractiviteiten (ook als deze in samenhang worden bezien) meer omvatten dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. Ook is niet aannemelijk geworden dat sprake is van een hoger rendement dan het rendement bij normaal vermogensbeheer
De Inspecteur heeft alsdan de huurinkomsten terecht als opbrengsten uit onroerende goederen aangemerkt en, naar niet in geschil is, naar de juiste bedragen in aanmerking genomen.
De slotsom
5.7.
De slotsom is dat belanghebbendes hoger beroep slaagt (zie 5.1) en de uitspraak van het Gerecht vernietigd dient te worden voor zover deze uitspraak ziet op de aanslag AOV 2014. Voor zover het hoger beroep ziet op de overige aanslagen is het hoger beroep ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
5.8.
Nu het hoger beroep gegrond is dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Gerecht en het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van totaal NAf 250 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
5.9.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 17f van de LBB is artikel 15 van de LBB van overeenkomstige toepassing in het geval van hoger beroep.
5.10.
In artikel 15, tweede lid, van de LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLl:NL:OGHACMB:2017:54). In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 2.800 (2 punt voor 2 (hoger) beroepschriften, 2 punten voor 2 zittingen, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1).

6.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
-
vernietigtde uitspraak van het Gerecht voor zover het de aanslag AOV 2014 betreft;
-
vernietigtde uitspraak op bezwaar van 13 november 2017 omtrent de aanslag AOV 2014;
-
verklaarthet bezwaar tegen de aanslag AOV 2014
ontvankelijk;
-
vermindertde aanslag AOV 2014 naar een premie-inkomen van NAf 106.129;
-
veroordeeltde Inspecteur in de proceskosten ter zake van het beroep en hoger beroep van belanghebbende ten bedrage van NAf 2.800; en
-
draagtde Inspecteur
ophet door belanghebbende voor het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van NAf 250 te vergoeden.
-
bevestigtvoor het overige de uitspraak van het Gerecht.
Aldus gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, M.J. Leijdekker en P.A.M. Pijnenburg, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. De beslissing is op 26 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.