ECLI:NL:OGHACMB:2020:24

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
CUR2018H00415 en CUR2018H00417
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van kinderen door gehuwde mannen en de gevolgen voor het Nederlanderschap

In deze zaak, behandeld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gaat het om de erkenning van een tweeling door hun vader, die ten tijde van de erkenning gehuwd was met een andere vrouw. De tweeling, geboren in de Dominicaanse Republiek, heeft een verzoek ingediend om erkenning en het verkrijgen van het Nederlanderschap. De zaak is complex door de juridische implicaties van de erkenning door een gehuwde man en de toepassing van het internationaal privaatrecht. Het Hof heeft eerder een tussenbeschikking gedaan waarin het voornemen werd geuit om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. De vragen betreffen onder andere de erkenning van kinderen door gehuwde mannen en de gevolgen daarvan voor het Nederlanderschap, met specifieke verwijzingen naar artikelen van het Burgerlijk Wetboek en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof heeft de Hoge Raad verzocht om verduidelijking over de juridische status van de erkenning en de mogelijke gevolgen voor het Nederlanderschap van de verzoekers. De zaak is van belang voor de rechtszekerheid van de betrokkenen en de toepassing van het recht in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2019 BESCHIKKING NO.
ZAAKNRS: CUR2018H00415 en CUR2018H00417
UITSPRAAK: 11 juni 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curacao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de gevoegde zaken van:
CUR2018H00415:
1.
[Verzoeker 1],
en
CUR2018H00417:
2. [
[Verzoeker 2],
hierna to noemen: verzoekers,
beiden wonende in Curacao,
gemachtigde: hun zuster [Naam 1], [
e-mailadres 1]
andere belanghebbenden:
1, de minister van Justitie van Curacao,
2. het openbaar ministerie van Curacao,
[e-mailadres 2]
0. de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Justitie en Veiligheid (IND),
[e-mailadres 3], [e-mailadres 4]en
[e-mailadres 5]
0. het Hoofd Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister (basisregistratie persoonsgege-vens) van Curacao.

1.Verder verloop van de procedure

1.1
Het Hof verwijst voor het verloop tot dan toe naar zijn tussenbeschikking van 15 januari 2019.
1.2
Op 30 april 2019 hebben verzoekers en heeft de IND een akte, met producties, genomen.
1.3
Beschikking is bepaald op heden.
2. Beoordeling
2.1
In de tussenbeschikking van het Hof van 15 januari 2019 is het voornemen neergelegd om voorlopig geformuleerde prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Verzoekers en de IND hebben daarop gereageerd. Het Hof blijft bij zijn voornemen; de vragen zijn aangepast.
2.2
De aangepaste feiten zijn:
a. Verzoekers zijn een tweeling. Zij zijn geboren op [datum 1] 1985 in de Dominicaanse Republiek uit een ongehuwde Dominicaanse moeder ([Naam 2]; hierna: de moeder).
b. Blijkens uittreksels van de geboorteaktes (producties 3 bij de inleidende verzoekschriften), is op 12 augustus 1985 aangifte gedaan van de geboortes door de Nederlander [Naam 3], 'quien es El Padre' (hierna: de vader). Deze aangifte geldt als erkenning naar Dominicaans recht.
c. Ten tijde van deze erkenning was de vader echter gehuwd met een andere vrouw dan de moeder (te weten met: [Naam 4]; zie producties 2 bij de inleidende verzoekschriften). In de uittreksels van de geboorteaktes staat ten onrechte dat de vader `soltero' was.
d. Op 12 augustus 1985 (de dag van de erkenning door de vader) was naar het recht van de voormalige Nederlandse Antillen een erkenning door een gehuwde man nietig (artikel 330, eerste lid, aanhef en onder b oud BWNA).
e. De vader is op 28 januari 1987 in de Dominicaanse Republiek van echt gescheiden van [Naam 4] (producties 2 bij de inleidende verzoekschriften).
f. De vader is op 31 januari 1987 in de Dominicaanse Republiek gehuwd met de moeder.
g. Ter gelegenheid van het huwelijk van de vader met hun moeder zijn verzoekers — samen met hun zuster [Naam 1] ten aanzien van wie het Hof op 21 maart 2017 (GH 72433 - HAR 4/15) heeft uitgesproken dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit — gewettigd (vertaling als producties 4 bij de inleidende verzoekschriften).
h. Volgens de verzoekschriften leefde de vader reeds voor de geboorte van verzoekers in gezinsverband samen met de moeder en zijn de ouders met hun volledige gezin omstreeks 1987 verhuisd naar Curaçao.
i. Verzoekers staan in de Curaçaose basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven met als datum van vestiging 10 juni 1992 en als zijnde in het bezit van de Nederlandse nationaliteit (productie 5 bij inleidende verzoekschriften).
j. Volgens verzoekers is de vader ook hun biologische vader.
k. Volgens verzoekers (akte van 30 april 2019, eerste blad) heeft de vader altijd zijn gewone verblijfplaats in Curaçao gehad. Hij is op [datum 2] 2013 overleden.
2
Vraag 1
2.3
In HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59, NJ 2018/227 is het volgende
overwogen:
3.4.1
Het hof heeft (...) tot uitgangspunt genomen dat naar ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten een buitenlandse erkenning van een kind, gedaan door een man die ten tijde van de erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had, kennelijk in strijd met de openbare orde wordt geacht, indien de man naar het recht van Sint Maarten niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen, zoals destijds ingevolge art. 330 lid I, aanhef en onder b, BWNA (oud) het geval was. Volgens het hof komt een en ander neer op overeenkomstige toepassing, rekening houdend met het in Sint Maarten vigerende domiciliebeginsel (art. 7 Algemeene bepalingen der wetgeving), van art. 10:101 lid 2, aanhef en onder a, van het Nederlandse BW (hiema: BW) (voorheen art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wet conflictenrecht afstamming). 3.4.2
In het hiervoor in 3.4.1 weergegeven uitgangspunt van het hof ligt besloten dat het ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten overeenkomt met het bepaalde in de art. 10:100 en 10:101 BW en op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als voornoemde bepalingen van het BW.
Dit strookt met het in art. 39 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk neergelegde
concordantiebeginsel, dat ertoe strekt het burgerlijk recht binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen.
3.4.3
Ingevolge art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW worden buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, en die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in Nederland van rechtswege erkend. Art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW bepaalt dat de erkenning echter achterwege blij ft indien zij kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
2.4
Voor het internationaal privaatrecht van Curaçao en Aruba geldt hetzelfde. Voor de BES-eilanden in elk geval ook tot 10 oktober 2010 (staatkundige transitie), toen artikel 7
Algemeene bepalingen der wetgevingaldaar verviel.
2.5
Het Hof begrijpt uit deze overwegingen van de Hoge Raad dat indien de Nederlandse gehuwde man zijn gewone verblijfplaats heeft in het land waar hij het kind op regelmatige wijze heeft erkend, deze erkenning naar het internationaal privaatrecht van Curaçao zonder meer kan worden erkend en tot het Nederlanderschap leidt. Het maakt dus verschil of een artikel 17 RwNed-zaak is aangebracht bij dit Hof (gewone verblijfplaats beslissend) of bij de Rechtbank Den Haag (Nederlandse nationaliteit beslissend).
2.6
Het standpunt van de IND is anders. Volgens de IND doet het er niet toe waar de man zijn gewone verblijfplaats had ten tijde van de erkenning van het kind (akte 30 april 2019, p. 2-3).
2.7
In het onderhavige geval had de man kennelijk zijn gewone verblijfplaats in Curaçao behouden, zoals ook in de zaak (SXM2015H00024), waarin de Hoge Raad op 19 januari 2018 de prejudiciële beslissing nam. Bij het Hof is evenwel een andere gehuwde Nederlandse erkenner-zaak zaak aanhangig (SXM2018H00235) waarin kennelijk de gehuwde Nederlandse man zijn gewone
3
verblijfplaats had in de Verenigde Staten, alwaar hij het kind in 1990 erkende. In een vierde recentelijk door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao naar het Hof verwezen zaak (CUR201703319), waarin de erkenning door de gehuwde Nederlandse man plaats vond in 1999, zijn nog onvoldoende gegevens bekend.
2.8
Vraag 1: Is het juist dat indien de Nederlandse gehuwde man zijn gewone verblijfplaats heeft in het land waar hij het kind op regelmatige wijze heeft erkend, deze erkenning naar het internationaal privaatrecht van Curaçao zonder meer kan worden erkend en tot het Nederlanderschap leidt?
Vraag 2
2.9
In HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59, NJ 2018/227 is het volgende
overwogen:
3.13.2
Ingevolge het hiervoor in 3.3.1 aangehaalde art. 4 (oud en huidig) RWN verkrijgt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend, van rechtswege het Nederlanderschap, onge-acht of sprake is van een erkenning die in het Koninkrijk is gedaan, dan wel van een in het buiten-land gedane erkenning die voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. De verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN vindt plaats op het tijdstip van de (in het Koninkrijk dan wel in het buitenland gedane) erkenning. Ingevolge art. 2 lid 1 (oud en hui-dig) RWN heeft deze verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht tot het tijd-stip van de geboorte van de minderjarige. Een en ander betekent dat de gevolgen van een erken-ning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355, rov. 3.4.2, en HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, rov. 3.10.4). Dit stelsel van de RWN dient het belang dat vanaf de erkenning van de minderjarige voor alle be-trokken personen en de Staat zekerheid bestaat omtrent het mogelijke Nederlanderschap van die minderjarige op grond van zijn erkenning door een Nederlander (vgl. HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, rov. 3.10.4).
3.13.3
Zoals hiervoor in 3.11.1 en 3.12.2 is overwogen, werd tot 15 januari 2001 aan de in het ongeschre-yen internationaal privaatrecht van Sint Maarten gehanteerde weigeringsgrond van de openbare orde invulling gegeven door aansluiting te zoeken bij het bepaalde in art. 330 lid I, aanhef en on-der b, BWNA (oud). Bij die stand van zaken en gelet op hetgeen hiervoor in 3.13.2 is overwogen met betrekking tot het stelsel van de RWN, moet voor de toepassing van art. 4 (oud en huidig) RWN ervan worden uitgegaan dat ten tijde van de erkenning van verzoeker door de man (op 6 juni 1990) de erkenning in Sint Maarten van een buitenslands tot stand gekomen rechtshandeling van erkenning afstuitte op de weigeringsgrond van de openbare orde, indien — zoals in het onderhavige geval — die buitenlandse erkenning was gedaan door een man die ten tijde van die erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had en destijds was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind. Dit betekent dat de erkenning van verzoeker door de man niet tot gevolg heeft gehad dat verzoeker op het tijdstip waarop die erkenning werd gedaan (op 6 juni 1990), inge-volge art. 4 (oud) RWN het Nederlanderschap verkreeg.
3.13.4
Mede gelet op het belang van de rechtszekerheid dat wordt gediend door het stelsel van de RWN (zie hiervoor in 3.13.2), gaat het de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten om te beslis-sen in hoeverre de hiervoor in 3.5.4 bedoelde wetswijziging en de gevolgen die daaraan zijn ver-bonden voor de invulling van de weigeringsgrond van de openbare orde (zie hiervoor in 3.12.23.12.3), kunnen meebrengen dat de erkerming van verzoeker door de man (op 6 juni 1990) tot ge-volg heeft gehad dat verzoeker ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN alsnog het Nederlanderschap heeft verkregen, hetzij op het tijdstip van die wetswijziging (15 januari 2001), hetzij op enig tijd-stip gelegen tussen 6 juni 1990 en 15 januari 2001, hetzij op enig tijdstip gelegen na 15 januari
4
2001. Het is aan de wetgever om te beslissen of een dergelijke ingrijpende inbreuk op het stelsel van de RWN gerechtvaardigd is en, zo ja, op welke wijze deze vorm dient te krijgen.
3.13.5
Op grond van het vorenstaande moet warden aangenomen dat de erkenning van verzoeker door de man noch ten tijde van die erkenning, noch op enig tijdstip nadien tot gevolg heeft gehad dat ver-zoeker ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN het Nederlanderschap heeft verkregen.
2.1
Blijkens in de tussenbeschikking van dit Hof van 15 januari 2019, onder 2.172.18, geciteerde annotaties van De Groot (CJB 2018/3, p. 237 onder 4 en 6) en Strikwerda (NJ 2018/227 onder 8) bij de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 januari 2018 is er enige twijfel mogelijk over de vraag of indien na een concrete belangenafweging — rekening houdende met de destijds geldende maat-staven (te kennen uit HR 10 november 1989, NJ 1990/450 en EHRM 28 novem-ber 1984, NJ 1986/41 [Rasmussen], § 33 — moet worden geconcludeerd dat reeds ten tijde van de erkenning van verzoekers (in de onderhavige zaak: in 1985; in de zaak SXM2015H00024, waarin de Hoge Raad op 19 januari 2018 de prejudiciele beslissing nam: in 1990) het wettelijk verbod van erkenning door de gehuwde man buiten toepassing moet blijven wegens strijd met artikel 8 EVRM, zulks leidt tot het Nederlanderschap?
2.11
Naar het voorlopig oordeel van het Hof ligt het gelijk bij Strikwerda, die deze vraag ontkennend beantwoordt, zodat wat betreft het Nederlanderschap onderzoek door het Hof van een eventuele ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op eer-biediging van 'private life' of ' family life' achterwege kan blijven. Evenzo de IND (akte 30 april 2019, p. 3-5).
2.12
Vraag 2: Indien veer 15 januari 2001 (tijdstip van vervallen van het wettelijk verbod van erkenning door de gehuwde man in Curacao, Sint Maarten en op de BES-eilanden) dan wel 1 januari 2002 (toen dat in Aruba gebeurde) het wettelijk verbod in een concreet geval buiten toepassing moet blijven wegens strijd met artikel 8 EVRM, leidt dat dan tot het Nederlanderschap?
Vraag 3
2.13
Aangezien de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt (prejudiciële beslissing HR 19 januari 2018, rov. 3.13.23.13.5), kunnen bezit van staat (artikel 1:209 BW; HR 9 maart 2012, NJ 2012/291) en bekrachtiging (artikel 3:58 lid 1 jo artikel 3:59 BW; HR 30 januari 2015, NJ 2015/106) niet leiden tot het Nederlanderschap. Evenzo de IND (akte 30 april 2019, p. 5-6).
2.14
Het gaat hier naar het voorlopig oordeel van het Hof om een acte maar om optimale zekerheid te verkrijgen wordt de vraag toch gesteld.
2.11.
Vraag 3: Is het juist dat bezit van staat en bekrachtiging niet tot het Nederlanderschap kunnen leiden?
Vraag 4
2.12.
In de akte van verzoekers van 30 april 2019 is vermeld:
... op 12 januari 1987 om precies te zijn, reisden wij samen naar Curacao. Toen wij daar aankwamen, hebben zij ons teruggestuurd naar de Dominicaanse Republiek. De reden hiervoor was, dat wij erkend waren door onze vader die niet getrouwd was met onze moeder, maar met iemand anders ([Naam 4]). Zij lieten ons drie dagen toe op Curaçao, daarna moesten wij terug naar de Dominicaanse Republiek. Op 15 januari 1987 kwamen wij terug in de Dominicaanse Republiek.
Ten gevolge hiervan scheidde onze vader op 28 januari 1987 van zijn eerste vrouw, [Naam 4], en trouwde hij op 31 januari 1987 met onze moeder. Op 9 februari 1987 kwamen wij weer aan op Curaçao. Die keer hebben wij geen onaangenaamheden meegemaakt.'
2.13.
Ter gelegenheid van het huwelijk van de vader met de moeder van verzoekers op 31 januari 1987 in de Dominicaanse Republiek zijn verzoekers gewettigd.
2.14.
Naar het voorlopig oordeel van het Hof hebben verzoekers door deze wettiging die moet worden erkend in Curaçao (artikel 1 van de
Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk,waarbij Curaçao is aangesloten) zelfstandig het Nederlanderschap verkregen op de dag van de wettiging. De eerdere in Curaçao niet te erkennen Dominicaanse erkenning der kinderen staat daaraan niet in de weg. Deze erkenning was in de Dominicaanse Republiek wel geldig en naar Dominicaans recht kan erkenning zowel voor als ter gelegenheid van het huwelijk zijn geschied (zie de tussenbeschikking van het Hof van 15 januari 2019, rov. 2.28: 'antes de su matrimonio o en el acto mismo de su celebration'). Anders de IND (akte 30 april 2019, p. 7-8).
2.15.
Vraag 4: is het juist dat verzoekers door de Dominicaanse wettiging in 1987 zelfstandig het Nederlanderschap verkregen op de dag van de wettiging?
Vraag 5
2.16.
Verzoekers zijn eerst teruggestuurd door de Curaçaose
bevolkingsregisterautoriteiten (zie hiervoor rov. 2.12), maar na de Dominicaanse wettiging zijn zij in het Curaçaose bevolkingsregister (thans: basisregistratie persoonsgegevens) sedert 1992 ingeschreven als in het bezit zijnde van de Nederlandse nationaliteit. Zij hebben een Nederlands paspoort gekregen dat kennelijk omstreeks 2013 is ingetrokken. Aannemelijk is dat zij de biologische kinderen zijn van hun vader. Zij waren te goeder trouw.
2.17.
Verzoekers zijn dus ruim twintig jaren door de autoriteiten als Nederlander van rechtswege aangemerkt. Ter vergelijking: in artikel 14 lid 1, tweede zin, RwNed wordt ten aanzien van de intrekking van een verkrijging of verlening van het Nederlanderschap een termijn van twaalf jaren gesteld.
2.18.
Moet het Hof, indien niet door wettiging of anderszins het verzoek kan worden toegewezen, onderzoeken of een algemeen beginsel van Unierecht is geschonden, met als mogelijk gevolg dat verzoekers geacht worden de Nederlandse
6
nationaliteit van rechtswege te bezitten? En in dat verband: leent de termijn van artikel 14 lid 1, tweede zin, RwNed zich voor analogische toepassing?
2.19.
In het verleden heeft de Hoge Raad geoordeeld (HR 16 september 1994, NJ 1995/563):
De wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen, zijn limitatief voorzien in de Wet op het Nederlanderschap en de Toescheidingsovereenkomst. Daaronder is niet begrepen een zodanige verkrijging door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.'
2.20.
Moet dit niet worden gerelativeerd in verband met artikel 20 van het
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie(VWEU)? Dit bepaalt:
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2.21.
Zie recentelijk HvJ EU (Grote Kamer) 12 maart 2019, zaak C-221/17 (Tjebbes) ter zake van het evenredigheidsbeginsel. Het ging in die zaak evenwel om verlies van het Nederlanderschap, niet om verkrijging (van rechtswege).
2.22.
Vraag 5:
a.
Moet het Hof, indien niet door wettiging of anderszins het verzoek kan worden toegewezen, onderzoeken of in het onderhavige geval een algemeen beginsel van Unierecht is geschonden, met als mogelijk ge-volg dat verzoekers geacht worden van rechtswege de Nederlandse nationaliteit te bezitten?
b.
Zo ja, leent de termijn van artikel 14 lid 1, tweede zin, RwNed zich voor analogische toepassing?
Ten slotte
2.23.
Voor de afdoening van de onderhavige zaak (CUR2018H00415/00417) zou een bevestigend antwoord op vraag 4 (wettiging) voldoende zijn. Voor afdoening van de zaak SXM2018H00235 is echter een antwoord op vraag 1 wenselijk (zie hier-v66r rov. 2.7) en voor afdoening van de zaak-SXM2015H00024 (waarin de Hoge Raad op 19 januari 2018 de prejudiciële beslissing nam) een antwoord op vraag 2 (zie de tussenbeschikking van het Hof van 15 januari 2019, rov. 2.8).
2.24.
Vraag 5 kan in alle vier thans aanhangige gehuwde Nederlandse erkenner-zaken van belang zijn (zie hiervoor rov. 2.7). Zou het antwoord op vraag 5 zijn dat het in strijd is met algemene beginselen van Unierecht dat autoriteiten die twaalfja-ren of langer ervan zijn uitgegaan dat betrokkene het Nederlanderschap bezit daarvan terugkomen, dan kunnen alle zaken eenvoudig worden afgedaan. Het gaat immers in alle zaken om een erkenning van voor 15 januari 2001 (voormali-ge Nederlandse Antillen)/1 januari 2002 (Aruba).

3.Beslissing

7
Het Hof:
- alvorens nader te beslissen,
verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de hieronder onder 1-5 geformuleerde rechtsvragen te beantwoorden:
Vraag 1: Is het juist dat indien de Nederlandse gehuwde man zijn gewone verblijfplaats heeft in het land waar hij het kind op regelmatige wijze heeft erkend, deze erkenning naar het internationaal privaatrecht van Curaçao zonder meer kan worden erkend en tot het Nederlanderschap leidt?
Vraag 2: Indien voor 15 januari 2001 (tijdstip van vervallen van het wettelijk verbod van erkenning door de gehuwde man in de voormalige Nederlandse Antillen: Curaçao, Sint Maarten en op de BES-eilanden) dan wel 1 januari 2002 (toen dat in Aruba gebeurde) het wettelijk verbod in een concreet geval buiten toepassing moet blijven wegens strijd met artikel 8 EVRM, leidt dat dan tot het Nederlanderschap?
Vraag 3: Is het juist dat bezit van staat en bekrachtiging niet tot het Nederlanderschap kunnen leiden?
Vraag 4: is het juist dat verzoekers door de Dominicaanse wettiging in 1987 zelfstandig het Nederlanderschap verkregen op de dag van de wettiging?
Vraag 5:
a. Moet het Hof, indien niet door wettiging of anderszins het verzoek kan worden toegewezen, onderzoeken of in het onderhavige geval een algemeen beginsel van Unierecht is geschonden, met als mogelijk gevolg dat verzoekers geacht worden van rechtswege de Nederlandse nationaliteit te bezitten?
b. Zo ja, leent de termijn van artikel 14 lid 1, tweede zin, RwNed zich voor analogische toepassing?
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze tussenbeschikking, alsmede van die van 15 januari 2019, zendt aan de Hoge Raad, postbus 20303, 2500 EH Den Haag, Nederland en zekerheidshalve ook per e-mail;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, H.J. Fehmers en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao op 11 juni 2019 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.