ECLI:NL:OGHACMB:2020:138

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 mei 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
SXM2018H00129
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aflossing autolening en opzegging door de bank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van RBC Royal Bank N.V. tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. RBC had een leningsovereenkomst gesloten met de cliënt voor de aankoop van een auto, maar heeft deze lening opgezegd. De cliënt, die oorspronkelijk gedaagde was, heeft in reconventie gevorderd dat RBC de lening gestand zou doen. Het Hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep tijdig en op de juiste wijze is ingesteld. De procedure is gestart na een eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg, waaruit bleek dat de cliënt niet aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. RBC vorderde in hoger beroep een vermindering van de lening en betaling van achterstallige bedragen, maar het Hof oordeelde dat de opzegging van de lening door RBC onaanvaardbaar was. Het Hof overwoog dat RBC tekort was geschoten in haar zorgplicht jegens de cliënt door de inrichting van de statements, waardoor de cliënt niet goed kon inzien wat hij verschuldigd was. Het Hof bevestigde het bestreden vonnis en veroordeelde RBC in de kosten van de procedure, terwijl de cliënt ook in de kosten van het incidenteel appel werd veroordeeld.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Vonnis in de zaak:
de naamloze vennootschap
RBC ROYAL BANK N.V.,
gevestigd in Curaçao, tevens kantoorhoudende in Sint Maarten,
hierna te noemen: RBC,
oorspronkelijk eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
thans appellante in principaal appel en geïntimeerde in incidenteel appel,
gemachtigde: mr M.M. Hofman-Ruijgrok,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in Sint Maarten,
hierna te noemen: de cliënt,
oorspronkelijk gedaagde in conventie en eiseres in reconventie, thans geïntimeerde in principaal appel en appellante in incidenteel appel,
gemachtigde: mr. R.F. Wouters.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in het vonnis in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten wordt verwezen naar het tussen partijen in de zaak met nummer SXM201700592 (voorheen AR 2017/69) gewezen en op 26 juni 2018 uitgesproken vonnis. De inhoud van dat vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2.
RBC is bij akte van appel op 6 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. In een op 14 september 2018 ingekomen memorie van grieven met producties heeft zij het appelschrift toegelicht. RBC heeft geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de eisvermindering zijdens RBC zal toestaan, waarbij de vordering terzake de autolening wordt verminderd van
US$ 22.775,06 tot US$ 18.183,18, en tevens de vordering van RBC – met ingang van de bovengenoemde eisvermindering – alsnog zal toewijzen en de reconventionele vorderingen van de cliënt alsnog zal afwijzen, kosten rechtens in beide instanties.
1.3.
De cliënt heeft op 7 november 2018 per e-mail en de volgende dag in hard copy een memorie van antwoord, tevens incidenteel appel ingediend.
1.4.
Op 20 december 2018 heeft RBC een memorie van antwoord in incidenteel appel ingediend.
1.5.
Op 14 februari 2020 hebben beide partijen een pleitnotitie ingediend.
1.6.
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.Ontvankelijkheid

2.1.
Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat RBC daarin kan worden ontvangen.

3.De beoordeling

3.1.
Het Hof gaat uit van de volgende feiten, opgesomd in het bestreden vonnis onder 2:
2.1.
Partijen hebben op 19 februari 2014 een leningsovereenkomst (hierna: de lening) gesloten voor een hoofdsom van USD 36.899,99. Het gaat om de aankoopfinanciering van een auto voor de cliënt. Terugbetaling moet plaatsvinden in 72 gelijke maandtermijnen van USD 665,14. Aflossingsdatum is 28 februari 2020. Het rentepercentage is 9% per jaar.
2.2.
De cliënt heeft als zekerheid de fiduciaire eigendom van de auto aan de Bank overgedragen, aan de Bank een volmacht verstrekt om de aflossingen via de werkgever te laten betalen en de rechten uit de verzekeringsovereenkomst van de auto zijn aan de Bank overgedragen.
2.3.
Artikel 4 van de lening bepaalt dat als de cliënt niet voldoet aan haar betalingsverplichtingen het openstaande bedrag onmiddellijk opeisbaar wordt "...and the Bank is authorized to cancel this agreement and demand full and immediate payment of the principal outstanding." In artikel 8 staat dat de cliënt bevestigt een exemplaar van de algemene voorwaarden te hebben ontvangen.
2.4.
Bij brief van 3 februari 2015 bericht de Bank aan de cliënt dat haar account is overgedragen naar de Retail Collections Unit van de Bank. Verder bericht de Bank dat zij aanspraak maakt op onmiddellijke betaling van het totaal uitstaande bedrag van USD 35.180,02 en dat de rente 18,5% per jaar bedraagt. Blijkens de brief was toen sprake van een betalingsachterstand van USD 1.321,67 (iets minder dan twee maandtermijnen). De cliënt betwist deze brief te hebben ontvangen.
2.5.
Bij brief van 6 maart 2017 bericht de gemachtigde van de Bank aan de cliënt dat USD 22.775,06 aan de Bank is verschuldigd voor de lening (rente 9% per jaar). Ook is er een credit card schuld van USD 1.727,11 (rente 18% per jaar). Omdat er niet tijdig en volledig is betaald maakt de Bank aanspraak op het gehele bedrag. In de brief wordt geen opgaaf gedaan van de opbouw van de betalingsachterstand. De cliënt betwist deze brief te hebben ontvangen.
2.6.
Op 24 maart 2017 legt de Bank, na verkregen verlof van dit Gerecht, conservatoir beslag onder de werkgever van de cliënt.
2.7.
Partijen zijn het erover eens, dat blijkt namelijk uit vergelijking van de bankafschriften en het Excel-overzicht van de cliënt, dat in de periode 26 februari 2014 tot 8 maart 2017 door de cliënt aan de Bank is betaald USD 25.191,00. Dat komt neer op gemiddeld per maand USD 680,84 (USD 25.191,00 : 37). Het betreft 27 betalingen zodat duidelijk is dat de cliënt niet elke maand heeft betaald. Het komt met enige regelmaat voor dat er 2 of 3 maanden tussen zitten.
2.8.
Na Orkaan Irma heeft de verzekeraar van de auto een uitkering van USD 4.591,88 aan de Bank gedaan.
3.2.
Bij genoemde brief van 6 maart 2017 (productie 5B bij inleidend verzoekschrift) is de leningsovereenkomst opgezegd door RBC (memorie van grieven, p. 6).
3.3.
RBC vordert in hoger beroep (memorie van grieven, p. 3 en 10 jo petitum in inleidend verzoekschrift) veroordeling tot betaling, uitvoerbaar bij voorraad, van:
a. USD 18.183,18, te vermeerderen met de overeengekomen rente per 30 november 2016 tot de dag der algehele voldoening, en met collection costs van 15% over de hoofdsom, ter zake van de lening;
b. USD 1.727,11 te vermeerderen met de overeengekomen rente per 28 november 2016 tot de dag der algehele voldoening, en met collection costs van 15% over de hoofdsom, ter zake van de credit card.
3.4.
Het Gerecht heeft de (iets hogere) vordering van RBC in conventie afgewezen en in reconventie RBC veroordeeld om de lening gestand te doen en de cliënt toe te staan deze na te komen vanaf de stand waarin deze zich bevond op 8 maart 2017.
Principaal appel
3.5.
Ten aanzien van zowel de autolening als de credit card bestond tussen RBC en de cliënt één rekening courant, te weten de current account van de cliënt met het nummer eindigend op 7312. Het Hof heeft hiertegen geen bedenkingen.
3.6.
RBC heeft de statements van dit account tussen 20 februari 2014 en 6 oktober 2017 overgelegd (productie 3 bij repliek in conventie; voor statements tot 9 mei 2017 zie ook productie 1 bij conclusie van antwoord in conventie van de cliënt). De statements zijn onvoldoende inzichtelijk. Niet zijn opgenomen maandelijkse debiteringen voor het bedrag dat de cliënt wegens de autolening maandelijks schuldig was. Kennelijk geschiedden de debiteringen voor rente en aflossing alleen als er voldoende saldo was. Aldus kon de cliënt niet zien of en in hoeverre zij op enig moment achterliep. De laatste cijferkolom (‘Running Amount’) gaf daarover geen enkele indicatie.
3.7.
Uit vergelijking van de bankafschriften en het Excel-overzicht van de cliënt blijkt dat in de periode 26 februari 2014 tot 8 maart 2017 door de cliënt aan de Bank is betaald USD 25.191,-, neerkomend op gemiddeld per maand USD 680,84 (USD 25.191,00 : 37) (zie de feiten in rov. 3.1), terwijl in het kader van de autolening contractueel USD 665,14 maandelijks verschuldigd was. Weliswaar kan er wel 13 maanden niet zijn betaald (memorie van grieven, p. 6-7), maar soms werd er veel meer dan USD 665,14 betaald.
3.8.
Door de inrichting van de statements was, zoals gezegd, niet maandelijks duidelijk hoeveel de cliënt schuldig was. Ten aanzien van de credit card ging het om een beperkt aantal betrekkelijk kleine debiteringen (in USD: -25, -30,91, -29,51 enz.); het eindsaldo op 11 september 2015 was, uitgaande van de juistheid van de door de Bank overgelegde uitdraai, USD 628,72 met achterstallige rente van USD 1.304,11 (productie 6 bij repliek in conventie, zoals uitgelegd in de memorie van grieven, p. 5). Ook kosten waarvoor debiteringen plaats vonden waren betrekkelijk laag. Het is begrijpelijk dat de cliënt, die dus (zij het soms te laat, maar toch) per saldo meer betaalde dan het vastgestelde bedrag voor aflossingen, niet kon inzien dat door de credit card-debiteringen en de kosten-debiteringen een zodanig achterstallig bedrag was ontstaan dat opzegging van de autolening gerechtvaardigd is.
3.9.
Een extra kolom-cumulatief zou meer duidelijkheid hebben gegeven over debiteringen en crediteringen, maar zonder kolom-verschuldigde termijnen nog onvoldoende.
3.10.
De brieven van 3 februari 2015 en 6 maart 2017 noemen alleen totaalbedragen van achterstanden, maar geen onderbouwing daarvan.
3.11.
Bovendien heeft RBC de credit card schuld niet inzichtelijk onderbouwd. Waaruit blijkt dat partijen 18% rente hebben afgesproken? Hoe verhoudt de vermeende schuld, die voor meer dan 2/3e deel bestaat uit rente, zich tot de stelling van RBC dat de betalingen door kredietnemer zijn gebruikt om de credit card schuld af te lossen? De Bank heeft op deze punten ook in hoger beroep geen klaarheid gebracht, hoewel op het ontbreken daarvan al in het bestreden vonnis is gewezen.
3.12.
In HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929, NJ 2015/70,
ING/De Keijzer, is overwogen:
3.5.2
Het onderdeel neemt met juistheid tot uitgangspunt dat, indien een kredietverlener gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst, de rechtsgeldigheid daarvan beoordeeld moet worden aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW. Dat laatste brengt mee dat de beëindiging door de kredietverlener op grond van een dergelijke bevoegdheid niet rechtsgeldig is indien gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
(…)
3.5.4
Anders dan het onderdeel voorts betoogt, heeft het hof voornoemde maatstaf evenmin miskend door de belangen van partijen af te wegen en gewicht toe te kennen aan de in art. 2 ABV neergelegde zorgplicht van de bank. Het hof heeft dat een en ander immers gedaan in het kader van zijn beantwoording van de vraag of gebruikmaking door ING Bank van de overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dat verband achtte het hof terecht mede van belang dat art. 2 ABV voorschrijft dat de bank naar beste vermogen met de belangen van de cliënt rekening zal houden.
3.13.
Al met al is, uitgaande van verzuim in enig opzicht van de cliënt, de opzegging per 6 maart 2017 in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. RBC is reeds door de inrichting der statements tekort geschoten in haar zorgplicht jegens de cliënt, in aanmerking genomen wat de cliënt had betaald (zie rov. 3.7).
3.14.
Het principaal appel faalt derhalve. RBC dient de kosten van het principaal appel te dragen.
Incidenteel appel
3.15.
Het incidenteel appel faalt eveneens. Blijkens HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233,
Duka/Achmea, is een vordering tot volledige kostenvergoeding alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven.
Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. Idem HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, NJ 2018/165,
Vehmeijer/Janssens.
3.16.
Van evidente ongegrondheid van de vordering is in casu geen sprake, laat staan dat RBC dat op voorhand behoorde in te zien, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij.
3.17.
De cliënt dient de kosten van het incidenteel appel te dragen.
Beslissing
Het Hof:
- bevestigt het bestreden vonnis, en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt RBC in de kosten van deze procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van de cliënt gevallen en tot op heden begroot op NAf 6.000,- aan gemachtigdensalaris en NAf 249,50 aan verschotten;
- veroordeelt de cliënt in de kosten van het incidenteel hoger beroep aan de zijde van RBC gevallen en begroot op NAf 1.000,- aan gemachtigdensalaris en NAf 227,50 aan verschotten;
- wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.B. van den Enden, Th. Veling en J. de Boer, leden van het Hof en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2020 in Sint Maarten, in tegenwoordigheid van de griffier.