ECLI:NL:OGHACMB:2020:120

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 mei 2020
Publicatiedatum
11 mei 2020
Zaaknummer
AUA2019H00163
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake regulier ontslag ambtenaar en verzoek om vrijwillige uitdiensttreding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, die op 17 juni 2019 een eerder verzoek om eervol ontslag op grond van de Landsverordening vrijwillige uitdiensttreding (Lvu) had afgewezen. De appellant had op 13 november 2015 een verzoek tot vrijwillige uitdiensttreding ingediend, maar dit verzoek werd op 11 december 2015 door de Beoordelingscommissie vrijwillige uitdiensttreding afgewezen. De Commissie verklaarde het bezwaar van de appellant tegen deze afwijzing op 13 juli 2018 niet-ontvankelijk, wat door het Gerecht in eerste aanleg werd vernietigd. Het Gerecht oordeelde dat de appellant nog steeds belanghebbende was, maar dat zijn verzoek om ontslag terecht was afgewezen omdat hij op dat moment geen ambtenaar meer was.

In hoger beroep heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie de zaak behandeld. Het Hof oordeelde dat de Commissie een nieuwe, inhoudelijke beschikking moest nemen op het bezwaar van de appellant, omdat de eerdere beschikking niet feitelijk onderbouwd was. Het Hof vernietigde de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg voor zover deze het bezwaar ongegrond verklaarde en voor het niet veroordelen van de Commissie in de proceskosten. Het Hof heeft de Commissie veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de appellant en gelast de teruggave van het griffierecht. De uitspraak van het Gerecht werd in zoverre vernietigd, maar voor het overige bevestigd.

De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van bezwaren en de noodzaak voor de Commissie om een nieuwe beslissing te nemen die in lijn is met de overwegingen van het Hof. De proceskosten werden vastgesteld op Afl. 2.800,00, en het griffierecht op Afl. 100,00, die aan de appellant moesten worden terugbetaald.

Uitspraak

AUA2019H00163
Datum uitspraak: 5 mei 2020
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Naam],
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 17 juni 2019 in zaak nr. AUA201802620, in het geding tussen:
appellant
en
de Beoordelingscommissie vrijwillige uitdiensttreding (de Commissie).
Procesverloop
Bij beschikking van 11 december 2015 heeft de Commissie een verzoek van appellant om hem met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Landsverordening vrijwillige uitdiensttreding (hierna: de Lvu) eervol ontslag te verlenen, afgewezen.
Bij beschikking van 13 juli 2018 heeft de Commissie het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2019 (ECLI:NL:OGEAA:2017:1060) heeft het Gerecht het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2019, waar appellant, bijgestaan door mr. H.G. Figaroa, en de Commissie, vertegenwoordigd door A. Lumenier, werkzaam bij de Dienst Wetgeving en Juridische Zaken, zijn verschenen.
Overwegingen
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (hierna: de Lma) is ambtenaar in de zin van die landsverordening en de uit kracht daarvan gegeven voorschriften, hij, die door het bevoegde gezag is benoemd of aangesteld in openbare dienst om in Aruba werkzaam te zijn.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Lvu, kunnen ambtenaren en overheidswerknemers gedurende een bij landsbesluit vast te leggen periode van twee maanden een verzoek doen om in aanmerking te komen voor eervol ontslag, respectievelijk tussentijdse beëindiging van de arbeidsovereenkomst, onder gelijktijdige toekenning van in deze landsverordening nader omschreven bijzondere aanspraken.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) wordt in deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een beschikking is betrokken.
Op grond van artikel 9, eerste lid, kan degene die door een beschikking rechtstreeks in zijn belang is getroffen, het bestuursorgaan verzoeken de beschikking in heroverweging te nemen, tenzij deze op bezwaar is genomen.
Appellant heeft op 13 november 2015 een verzoek tot vrijwillige uitdiensttreding ingediend, ingaande 1 januari 2016. Dit verzoek is bij de beschikking van 11 december 2015 door de Commissie afgewezen. Op 17 december 2015 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 28 december 2015, gericht aan de minister van Justitie, heeft appellant eervol ontslag verzocht met ingang van 1 januari 2016. Bij landsbesluit van 14 april 2016 is dat ontslag hem verleend.
In de beschikking op bezwaar van 13 juli 2018 heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat appellant op het tijdstip van heroverweging van de beschikking van 11 december 2015 niet meer kon worden aangemerkt als ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Lma en daardoor ook niet meer als belanghebbende in de zin van artikel 9, gelezen in samenhang met artikel 3, van de Lar.
Het Gerecht heeft overwogen dat appellant nog wel belanghebbende is, zodat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Maar omdat appellant op het tijdstip van heroverweging geen ambtenaar meer was, is het verzoek van11 december 2015 bij de beschikking van 13 juli 2018 terecht afgewezen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de Commissie, met verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 20 november 2008 (ECLI:NL:OGHNAA:BH1284), het standpunt ingenomen dat het Gerecht het bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard.
Het Hof stelt het volgende voorop. In het stelsel van de Lvu is uitgangspunt dat het verzoek wordt ingewilligd, tenzij zich de in artikel 15, tweede lid, van de Lvu bedoelde weigeringsgrond voordoet. Uit deze wettelijke systematiek vloeit voort dat bij de toepassing van de artikelen 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van de Lvu moet worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden ten tijde van het verzoek. Dat geldt, anders dan in de uitspraak van 20 november 2008 is overwogen, derhalve ook in bezwaar. Dat in het voorliggende geval appellant na de afwijzende beschikking van 11 december 2015 ervoor heeft gekozen te verzoeken om een “regulier” ontslag op eigen verzoek en dat dit ontslag hem voorafgaand aan de beschikking op bezwaar van 13 juli 2018 is verleend, is daarom niet van belang. Het Hof merkt verder nog op dat, eveneens anders dan in de uitspraak van 20 november 2018 is overwogen, aan de redenen die aan het verzochte ontslag ten grondslag liggen, geen betekenis toekomt. Ter zitting in hoger beroep heeft de Commissie desgevraagd ook bevestigd dat bij haar beoordeling geen rol speelt of het ontslag wel of niet wordt gevraagd met het oog op vervulling door de verzoeker van een andere dienstbetrekking.
Het Hof overweegt vervolgens dat op grond van de nu beschikbare gegevens niet kan worden beoordeeld of het Gerecht het bezwaar van appellant tegen de beschikking van 11 december 2015 terecht ongegrond heeft verklaard. Die beschikking is immers niet feitelijk onderbouwd en in bezwaar heeft geen inhoudelijke (her)beoordeling plaatsgehad. Het Hof zal daarom de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen. De Commissie moet een nieuwe, inhoudelijke, beschikking nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van wat het Hof heeft overwogen in zijn uitspraken van 14 februari 2019 (ECLI:NL:OGHACMB:2019:219 en ECLI:NL:OGHACMB:2019:221).
Het Hof stelt voorts vast dat het Gerecht het bij hem ingestelde beroep gegrond heeft verklaard, maar de Commissie niet heeft veroordeeld in de bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten en niet de teruggave heeft gelast van het door appellant voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. De uitspraak van het Gerecht wordt daarom ook in zoverre vernietigd. Het Hof bepaalt dat de Commissie wordt veroordeeld in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten en gelast de teruggave van het door appellant voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht.
9. De Commissie moet tevens in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
II.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 17 juni 2019 in zaak nr. AUA201802620, voor zover daarbij het bezwaar van appellant tegen de beschikking van de Commissie van 11 december 2015 ongegrond is verklaard en voor zover daarbij is nagelaten de Commissie te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten en te gelasten dat de Commissie het door appellante voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt;
III.
bepaaltdat de Commissie met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant;
IV.
veroordeeltde Commissie in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van Afl. 2.800,00 (zegge: tweeduizend achthonderd gulden), geheel toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.
gelastde teruggave aan appellant van het door hem in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 100,00 (zegge: honderd gulden);
VI.
bevestigtde uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 mei 2020