ECLI:NL:OGHACMB:2019:219

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
2 januari 2020
Zaaknummer
AUA2017H00217
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om eervol ontslag op grond van de Landsverordening vrijwillige uitdiensttreding

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om eervol ontslag op grond van de Landsverordening vrijwillige uitdiensttreding (Lvu). De appellant, werkzaam bij de Belastingdienst, had verzocht om eervol ontslag, maar de Beoordelingscommissie had dit verzoek afgewezen. De commissie oordeelde dat de vrijwillige uitdiensttreding van de appellant aanzienlijke nadelige gevolgen zou hebben voor de Belastingdienst, zowel kwantitatief als kwalitatief. De appellant was een onmisbare kracht binnen de organisatie, en zijn vertrek zou leiden tot een tekort aan gekwalificeerd personeel.

De appellant had eerder al verschillende verzoeken tot eervol ontslag ingediend, die ook waren afgewezen. Het Hof heeft de argumenten van de appellant, waaronder een beroep op het gelijkheidsbeginsel, overwogen, maar oordeelde dat de commissie terecht had geoordeeld dat de weigeringsgrond van toepassing was. De commissie had bovendien zes criteria geformuleerd voor de beoordeling van verzoeken, maar het Hof benadrukte dat deze criteria niet in de plaats komen van de wettelijke beoordeling die de commissie moet maken.

Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken van het Gerecht bevestigd. De beslissing van de commissie om het verzoek van de appellant af te wijzen werd als redelijk en goed gemotiveerd beschouwd, en er was geen grond voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

AUA2017H00217
Datum uitspraak: 14 februari 2019
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant], wonend in Aruba,
appellant,
tegen de onderscheiden uitspraken van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 20 november 2017 in zaken nrs. AUA201700871 en AUA201701918, in de gedingen tussen:
appellant
en
de Beoordelingscommissie vrijwillige uitdiensttreding (de commissie).

Procesverloop

Bij onderscheiden beschikkingen van 23 december 2014, 15 juli 2015 en 15 januari 2016 heeft de commissie verzoeken van appellant om hem met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Landsverordening vrijwillige uitdiensttreding (Lvu) eervol ontslag te verlenen, afgewezen.
Bij beschikking van 3 februari 2016 heeft de commissie het tegen de beschikking van 23 december 2014 door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2017 heeft het Gerecht het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en die beschikking vernietigd.
Bij beschikking van 5 mei 2017 heeft de commissie het tegen de beschikking van 23 december 2014 door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij onderscheiden beschikkingen van 21 en 31 juli 2017 heeft de commissie het tegen de onderscheiden beschikkingen van 15 juli 2016 en 15 januari 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij onderscheiden uitspraken van 20 november 2017 heeft het Gerecht het tegen de beschikking van 5 mei 2017 en de beschikkingen van 21 en 31 juli 2017 door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraken heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaken ter zitting behandeld op 4 oktober 2018, waar appellant en de commissie, vertegenwoordigd door mr. Y.F.M. Kaarsbaan, werkzaam bij het Departamento di Recurso Humano, vergezeld door L. Gomez-Pieters, directeur van de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Lvu, kunnen ambtenaren en overheidswerknemers gedurende een bij landsbesluit vast te leggen periode van twee maanden een verzoek doen om in aanmerking te komen voor eervol ontslag, respectievelijk tussentijdse beëindiging van de arbeidsovereenkomst, onder gelijktijdige toekenning van in deze landsverordening nader omschreven bijzondere aanspraken.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, beoordeelt de commissie ieder verzoek tot vrijwillige uitdiensttreding op de kwalitatieve en kwantitatieve gevolgen voor de bezetting van de overheidsdienst.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, weigert de commissie een verzoek alleen, indien het ontslag naar haar oordeel de continuïteit van een behoorlijke dienstverlening door de organisatorische eenheid waar de verzoeker werkzaam is, onevenredig zou schaden, en dit nadelige kwalitatieve of kwantitatieve gevolgen voor de bezetting van de overheidsdienst zou hebben (de weigeringsgrond).
Appellant is werkzaam bij de Belastingdienst. Hij ontvangt een schaarste-toelage. Aan de afwijzing van de verzoeken van appellant om hem op grond van de Lvu eervol ontslag te verlenen is op grond van de informatie van het diensthoofd door de commissie ten grondslag gelegd dat appellant een gekwalificeerde kracht is en onmisbaar is geworden binnen de Belastingdienst. Er is in Aruba een beperkt aanbod van academisch opgeleide fiscalisten, waardoor zowel intern als extern niet in de opengevallen vacature kan worden voorzien. Appellant is een specialist die zich bezighoudt met complexe fiscale vraagstukken en het geven van vakinhoudelijke sturing. Verder houdt hij zich bezig met fiscale wetgeving en beleid. Vrijwillige uitdiensttreding van appellant leidt tot een gebrek aan gekwalificeerd personeel bij de Belastingdienst, wat de dienstverlening onevenredig schaadt, in het bijzonder omdat appellant een “allround” medewerker is bij wie anderen met vragen terecht kunnen. Daarom heeft vrijwillige uitdiensttreding van appellant nadelige kwantitatieve en kwalitatieve gevolgen voor de overheidsdienst.
Naar aanleiding van de uitspraak van 6 maart 2017, waarbij het Gerecht heeft geoordeeld dat door de commissie in de beschikking van 3 februari 2016 niet voldoende draagkrachtig was gereageerd op het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, heeft de commissie een zestal niet-cumulatieve criteria geformuleerd die worden gebruikt bij de beoordeling van een verzoek: de na uittreding ontstane vacature kan intern vervuld worden; verzoeker is ouder dan 55 jaar; verzoeker heeft meer dan 30 dienstjaren; verzoeker behoort niet tot het kaderpersoneel; verzoeker heeft een hoge frequentie aan arbeidsongeschiktheid wegens zwaarwegende medische redenen; de functie houdt op te bestaan.
Het Gerecht heeft overwogen dat de commissie zich in de in beroep bestreden beschikkingen terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De commissie moet gelet op de weigeringsgrond een verzoek beoordelen binnen de organisatorische eenheid waar de verzoeker werkzaam is. Voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel is daarom niet relevant hoe de situatie is bij andere overheidsdiensten. In de gevallen die appellant ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft genoemd waren de desbetreffende ambtenaren ouder dan 55 jaar en/of waren meer dan 30 jaar in dienst en/of ontvingen geen schaarste-toelage en/of hadden een andere functie. Dit is door appellant niet weersproken. Appellant heeft ook nog verwezen naar een geval van een collega die nog geen 55 jaar oud, nog geen 30 jaar in dienst en wel kaderpersoneel was, maar die had een andere vooropleiding dan appellant.
Appellant betoogt dat de weigeringsgrond niet consistent wordt toegepast en gevallen ongelijk worden behandeld. De doelstelling van de Lvu is om de kosten van het overheidsapparaat terug te dringen. Daarmee is niet in overeenstemming dat door toepassing van de Lvu opengevallen functies door extern geworven krachten worden opgevuld, wat wel is gebeurd. In nagenoeg alle door hem genoemde gevallen zijn door toepassing van de Lvu opengevallen functies vervuld door extern geworven krachten. Ook is de Lvu toegepast bij zeer schaarse krachten ter overbrugging tot aan de datum van pensionering, waarna de functie is vervuld door extern geworven krachten. Het Gerecht heeft deze gevallen ten onrechte buiten zijn beoordeling gelaten. Verder gaat de beoordelingsruimte van de commissie volgens appellant niet zo ver dat zij de weigeringsgrond niet binnen alle overheidsdiensten op dezelfde wijze moet toepassen.
Volgens appellant heeft de commissie niet aannemelijk gemaakt dat de zes criteria ten tijde van de beoordeling van zijn verzoeken al bestonden en werden toegepast. De bevoegdheid tot het stellen van deze, van de wet afwijkende, vereisten ontbreekt. Door zonder wettelijke bevoegdheid binnen de doelstelling van de Lvu onderscheid te maken naar dienstjaren en leeftijd wordt direct en indirect gediscrimineerd naar leeftijd.
Ook heeft het Gerecht volgens appellant ondeugdelijk gemotiveerd waarom in een door hem genoemd geval de vooropleiding een relevant gegeven is voor het niet toepassen van de weigeringsgrond. Dat is volgens hem bovendien in strijd met de uitspraak van het Gerecht van 6 maart 2017, waarin is overwogen dat verschil in opleiding niet zonder meer meebrengt dat de beoordelingsmaatstaf op consistente wijze wordt toegepast.
Ten slotte is het Gerecht volgens appellant ten onrechte niet ingegaan op zijn beroepsgrond dat de beoordelingsmaatstaf in zijn geval niet juist is toegepast, nu hij vervangbaar was door een binnen zijn overheidsdienst overtollig bevonden medewerker.
5.1.
Het Hof stelt voorop dat het wettelijke beoordelingskader voor de commissie wordt gevormd door artikel 10, tweede lid, van de Lvu. De zes door de commissie als toetsingsmaatstaf geformuleerde niet-cumulatieve criteria kunnen richting geven aan de door haar binnen dat wettelijke kader in elk individueel geval te verrichten beoordeling, maar kunnen niet in de plaats treden daarvan en mogen daaraan in elk geval niet een zodanige uitleg geven dat de door de wetgever beoogde reikwijdte ervan wordt beperkt. De criteria hebben betrekking op zes - verschillende - gevallen die naar het oordeel van de commissie niet door de weigeringsgrond worden bestreken. Dat wil niet zeggen dat daarmee een uitputtende opsomming is gegeven. Het is immers mogelijk dat ook andere gevallen niet door de weigeringsgrond worden bestreken. Anderzijds is het ook mogelijk dat in een geval dat in het algemeen wel door de weigeringsgrond wordt bestreken, de specifieke omstandigheden meebrengen dat op dit geval de weigeringsgrond toch niet van toepassing wordt geacht. Gelet op het strikt individuele karakter van de door de commissie te verrichten beoordeling, komt bij de toepassing van artikel 10, tweede lid, van de Lvu aan het gelijkheidsbeginsel feitelijk slechts een beperkte betekenis toe. Daarbij onderschrijft het Hof, gelet op de bewoordingen van artikel 10, tweede lid, van de Lvu, het oordeel van het Gerecht dat elke organisatorische eenheid binnen de overheidsdienst afzonderlijk moet worden bezien. Voor de bestuursrechter betekent het voorgaande dat in elk individueel geval moet worden getoetst of de commissie, zonder daarbij te handelen in strijd met onder andere het gelijkheidsbeginsel, redelijkerwijs tot het oordeel heeft kunnen komen dat de weigeringsgrond wel (en in voorkomend geval: niet) van toepassing is.
5.2.
In het geval van appellant acht het Hof het duidelijk dat de weigeringsgrond van toepassing is. Appellant ontvangt een schaarste-toelage bestemd voor gekwalificeerde krachten die voor het land moeilijk aan te trekken zijn. Met inachtneming van wat het Hof in 5.1 in algemene zin heeft overwogen en gelet op de onder 2 vermelde informatie over de wijze waarop appellant zijn functie vervult en daaraan invulling geeft, die door hem niet is weersproken, moet de conclusie zijn dat de commissie redelijkerwijs tot het oordeel heeft kunnen komen dat vrijwillige uitdiensttreding van appellant (grote) nadelige kwantitatieve en kwalitatieve gevolgen heeft voor de Belastingdienst.
5.3.
Het in 5 weergegeven betoog van appellant faalt.
6. Het hoger beroep is daarom ongegrond en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
6.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019