Overwegingen
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Lvu, kunnen ambtenaren en overheidswerknemers gedurende een bij landsbesluit vast te leggen periode van twee maanden een verzoek doen om in aanmerking te komen voor eervol ontslag, respectievelijk tussentijdse beëindiging van de arbeidsovereenkomst, onder gelijktijdige toekenning van in deze landsverordening nader omschreven bijzondere aanspraken.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, beoordeelt de commissie ieder verzoek tot vrijwillige uitdiensttreding op de kwalitatieve en kwantitatieve gevolgen voor de bezetting van de overheidsdienst.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, weigert de commissie een verzoek alleen, indien het ontslag naar haar oordeel de continuïteit van een behoorlijke dienstverlening door de organisatorische eenheid waar de verzoeker werkzaam is, onevenredig zou schaden, en dit nadelige kwalitatieve of kwantitatieve gevolgen voor de bezetting van de overheidsdienst zou hebben (de weigeringsgrond).
[Verzoekster] werkt bij de Belastingdienst en ontvangt een schaarste‑toelage bestemd voor gekwalificeerde krachten die voor het land moeilijk aan te trekken zijn. Het diensthoofd heeft verklaard dat er een tekort is aan fiscaal-juristen en dat [Verzoekster] een goede ambtenaar is. Haar werkzaamheden kunnen niet worden overgenomen door iemand binnen de Belastingdienst.
In de bestreden beschikking heeft de commissie een zestal niet‑cumulatieve criteria geformuleerd die worden gebruikt bij de beoordeling van een verzoek: de na uittreding ontstane vacature kan intern vervuld worden; verzoeker is ouder dan 55 jaar; verzoeker heeft meer dan 30 dienstjaren; verzoeker behoort niet tot het kaderpersoneel; verzoeker heeft een hoge frequentie aan arbeidsongeschiktheid wegens zwaarwegende medische redenen; de functie houdt op te bestaan.
Het Gerecht heeft overwogen dat uit de bestreden beschikking niet blijkt in hoeverre verzoeken binnen de Belastingdienst op grond van de Lvu zijn toegewezen van personen die niet aan één van de criteria voor toewijzing van het verzoek voldeden. De bestreden beschikking ontbeert op dit punt een deugdelijke motivering. Daardoor kan - nog steeds - niet worden vastgesteld of sprake is van een consistente toepassing van de weigeringsgrond en geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
De commissie betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de bestreden beschikking niet op een deugdelijke motivering berust. Zij heeft niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Alle verzoeken om met toepassing van de Lvu eervol te worden ontslagen worden gelijk behandeld. Een verzoek wordt op de voet van artikel 10, tweede lid, van de Lvu, alleen afgewezen indien het ontslag de continuïteit van een behoorlijke dienstverlening door de organisatorische eenheid waar de verzoeker werkzaam is, onevenredig zou schaden, en dit nadelige kwalitatieve of kwantitatieve gevolgen voor de bezetting van de overheidsdienst zou hebben. Dat is bij [Verzoekster] het geval. Er zijn binnen de overheid geen personen die dezelfde opleiding en kwaliteiten hebben als [Verzoekster] en die door interne overplaatsing of doorstroming binnen de overheidsdienst haar functie kunnen vervullen. Er zijn bij de Belastingdienst vijf verzoeken ingewilligd. In al die gevallen betrof het geen kaderpersoneel (dat wil zeggen: personeel in functies met opleidingseis HBO/WO-opleiding, alsmede functionarissen met een afgeronde HBO/WO-opleiding). De inwilliging van die verzoeken had daarom geen kwalitatieve gevolgen voor de bezetting van de overheidsdienst als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Lvu.
Het Hof stelt voorop dat het wettelijke beoordelingskader voor de commissie wordt gevormd door artikel 10, tweede lid, van de Lvu. De zes door de commissie geformuleerde niet-cumulatieve criteria kunnen richting geven aan de door haar binnen dat wettelijke kader in elk individueel geval te verrichten beoordeling, maar kunnen niet in de plaats treden daarvan en mogen daaraan in elk geval niet een zodanige uitleg geven dat de door de wetgever beoogde reikwijdte ervan wordt beperkt. De criteria hebben betrekking op zes - verschillende - gevallen die naar het oordeel van de commissie niet door de weigeringsgrond worden bestreken. Dat wil niet zeggen dat daarmee een uitputtende opsomming is gegeven. Het is immers mogelijk dat ook andere gevallen niet door de weigeringsgrond worden bestreken. Anderzijds is het ook mogelijk dat in een geval dat in het algemeen wel door de weigeringsgrond wordt bestreken, de specifieke omstandigheden meebrengen dat op dit geval de weigeringsgrond toch niet van toepassing wordt geacht. Gelet op het strikt individuele karakter van de door de commissie te verrichten beoordeling, komt bij de toepassing van artikel 10, tweede lid, van de Lvu, aan het gelijkheidsbeginsel feitelijk slechts een beperkte betekenis toe. Daarbij moet, gelet op de bewoordingen van artikel 10, tweede lid, van de Lvu, elke organisatorische eenheid binnen de overheidsdienst afzonderlijk worden bezien. Voor de bestuursrechter betekent het voorgaande dat in elk individueel geval moet worden getoetst of de commissie, zonder daarbij te handelen in strijd met onder andere het gelijkheidsbeginsel, redelijkerwijs tot het oordeel heeft kunnen komen dat de weigeringsgrond wel (en in voorkomend geval: niet) van toepassing is.