ECLI:NL:OGHACMB:2020:10

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
AUA2019H00059
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdige betaling griffierecht en gebrek aan motivering

In deze zaak heeft belanghebbende, een N.V. gevestigd te Aruba, op 3 april 2019 een pro forma hoger beroepschrift ingediend tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. De belanghebbende had eerder een verzoek om teruggaaf van betaalde invoerrechten ingediend, dat door de inspecteur was afgewezen. Het hoger beroepschrift voldeed echter niet aan de vereisten, omdat het griffierecht van Afl. 300 niet was betaald en het beroepschrift niet was gemotiveerd. De griffie heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om de verzuimen te herstellen, maar dit is niet gebeurd. Het Hof heeft op 22 januari 2020 geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de belanghebbende het griffierecht niet tijdig heeft betaald en het beroepschrift niet met redenen was omkleed. Het Hof heeft de ontvankelijkheid ambtshalve beoordeeld en vastgesteld dat de belanghebbende niet aan de wettelijke vereisten voldeed. De uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg is daarmee bevestigd, en de belanghebbende heeft geen recht op teruggaaf van invoerrechten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan.

Uitspraak

Uitspraak
AUA2019H00059
Datum uitspraak: 22 januari 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende]N.V.,
gevestigd te Aruba,
appellant (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 19 februari 2019 in de zaak van BBZ nr. AUA201801914 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen in Aruba,
verweerder (de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op 14 oktober 2016 een verzoek om teruggaaf gedaan voor betaalde invoerrechten ten bedrage van Afl. 75.176,86. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 7 juli 2017 afgewezen.
1.2.
Tegen de in 1.1 genoemde beschikking heeft belanghebbende op 7 augustus 2017 bezwaar gemaakt.
1.3.
De Inspecteur heeft op 30 mei 2018 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is op 29 juni 2018 in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 150.
1.5.
Het Gerecht heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 3 april 2019 pro forma hoger beroep ingesteld bij het Hof. Op 10 april 2019 en 26 juni 2019 is belanghebbende door de Belastinggriffie van het Hof verzocht de aan het ingestelde hoger beroep klevende verzuimen te herstellen. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van Afl. 300. Het griffierecht is niet betaald door belanghebbende. De Inspecteur heeft op 30 oktober 2019 een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 26 november 2019 te Oranjestad. Namens de Inspecteur zijn [A] en [B] verschenen. Belanghebbende is, hoewel daartoe op juiste wijze opgeroepen, zonder opgave van redenen niet verschenen. Daarbij merkt het Hof nog op dat de op 16 september 2019 gedateerde oproeping van belanghebbende voor de zitting “voor ontvangst” is getekend (met datum 17 september 2019) door belanghebbende.
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1 Belanghebbende houdt zich samen met andere gelieerde vennootschappen bezig met de bouw en ontwikkeling van het luxe appartementen project ‘[AB]’ (hierna: project). Het project heeft een website genaamd [website]. Belanghebbende heeft diverse goederen ten behoeve van de inrichting van de appartementen ingevoerd. Ter zake van de invoer van de goederen heeft belanghebbende Afl.165.389 aan invoerrechten betaald.
2.2
De minister van Financien, Communicatie, Utiliteiten en Energie heeft op 28 juni 2013 begunstigend beleid afgekondigd (hierna: het Begunstigend Beleid). Volgens (onderdeel 7) van dit beleid worden de invoerrechten voor ‘furniture en fittings’ voor het inrichten of vernieuwen van kamers verlaagd van 22% naar 12% indien het hotelbedrijf, logement of timesharevereniging kan aantonen dat de minimale besteding per kamer USD.10.000 bedraagt. Het project betreft een investering aan ‘furniture en fittings’ voor een bedrag van USD 428.568 voor 40 kamers en voldoet daarom aan de investeringsvereiste.
2.3
Naar aanleiding van het verzoek om teruggaaf heeft de douane op 3 mei 2018 bij het project – met medewerking van belanghebbende - een bestemmingscontrole uitgevoerd. Van de zijde van het project was de heer [APG] aanwezig. De douane is tijdens de controle geïnformeerd dat de appartementen voor de verkoop zijn bestemd.”
2.2.
Belanghebbende heeft in haar op 3 april 2019 gedateerde pro forma hoger beroepschrift het volgende geschreven:
“ Namens [belanghebbende] tekenen wij hierbij pro forma hoger beroep aan tegen de uitspraak van het Gerecht in Eerste AUA201801914.
Voor de motivering van dit beroepschrift en aanvulling van de overige gebreken verzoeken wij beleefd om uitstel te verlenen.”
2.3.
De Belastinggriffie van het Hof heeft belanghebbende bij brief van 10 april 2019 medegedeeld dat het hoger beroepschrift niet aan de daaraan gestelde vereisten voldoet. De in dit schrijven aangestipte eisen waaraan niet is voldaan zijn:
“- Het beroepschrift niet of onvoldoende is gemotiveerd;
(…)
- Het verschuldigde griffierecht van Awg.300,- nog niet voldaan is (…)”
Belanghebbende is voorts in dit schrijven in de gelegenheid gesteld de verzuimen uiterlijk 22 mei 2019 (binnen zes weken) te herstellen. Voorts is in dit schrijven is de volgende passage opgenomen:
“Niet tijdige motivering van uw beroep of niet tijdige betaling van het griffierecht kan leiden tot niet ontvankelijk verklaring van uw beroep. In dat geval zal geen inhoudelijke behandeling van uw zaak plaatsvinden.”
Deze brief is op dezelfde dag (10 april 2019) door de Belastinggriffie ge-e-maild aan belanghebbendes (professionele) gemachtigde.
2.4.
Op 26 juni 2019 heeft de Belastinggriffie van het Hof een schrijven met als aanhef “
Herinnering Griffierecht” gestuurd aan belanghebbende met de mededeling dat het griffierecht (Awg.300,-) uiterlijk 10 juli 2019 betaald moet zijn. In dit schrijven is voorts de volgende passage opgenomen:
“Als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is betaald, loopt u het risico dat uw beroepschrift niet ontvankelijk verklaard wordt. Hierna krijgt u geen nieuwe gelegenheid om het griffierecht te betalen.”
Het schrijven is voorzien van een stempel “voor ontvangst”, met een handtekening en handgeschreven datum: 5 juli 2019.
De hiervoor vermelde brief is op dezelfde dag (26 juni 2019) door de Belastinggriffie ook ge‑e‑maild naar belanghebbendes gemachtigde. In deze e-mail is onder meer opgenomen:
“Ik heb uw secretaris vorige week 19 juni en net telefonisch gesproken om u te vragen op mijn e-mail te reageren. Tot op heden heb ik helaas niets meer van u vernomen.”

3.Geschil in hoger beroep

Ambtshalve beoordeelt het Hof of belanghebbende ontvankelijk is in haar hoger beroep.
Indien belanghebbende ontvankelijk is in haar hoger beroep, is in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van invoerrechten ten bedrage van Afl. 75.176. Deze vraag beantwoordt belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

4.Het oordeel van het Gerecht

4.1.
Het Gerecht heeft het volgende overwogen:
“4.1 Het Begunstigend Beleid luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“AANKONDIGING BEGUNSTIGEND BELEID
(…)
Vooruitlopend op de behandeling van de wetsvoorstellen die zijn opgesteld naar aanleiding van het getekende protocol inzake belastingen d.d. 9 november 2012 is het wenselijk dat de voorzieningen reeds beschikbaar zullen zijn voor de lokale bevolking evenals voor mogelijke in Aruba geïnteresseerde investeerders.
(…)
Op grond van het voorgaande keur ik goed, dat vooruitlopend op de invoering van de voorgestelde wijzigingen in de (…) Landsverordening tarief van invoerrechten, de hieronder genoemde onderdelen reeds van kracht zullen zijn met ingang van de datum van ondertekening en publicatie van deze aankondiging, tenzij anders bepaald in dit begunstigend beleid.
(…)
7. Verlaging van invoerrechten op “furnitures” en “fittings” van 22% naar 12% bij een minimale investering van USD 10.000,- per kamer
Indien een hotel overgaat tot het inrichten of vernieuwen van die inrichting van haar kamers, zullen de invoerrechten voor de benodigde “furniture en fittings” worden verlaagd van 22% naar 12% indien het hotelbedrijf, logement of timesharevereniging kan aantonen dat de minimale besteding per kamer USD 10.000,- is.
(…)
Onder “furniture en fittings” dient te worden verstaan: meubilair, apparatuur, sanitair, matrassen.
4.2
Door de minister van Financien en Overheidsorganisatie is op 3 december 2015 nadere invulling gegeven aan het Begunstigend Beleid voor zover het betreft de verlaging van het tarief van invoerrechten bij invoer voor ‘furnitures en fittings’. Hierin is voor zover van belang het volgende vermeld:
“Om in aanmerking te komen voor het verlaagde tarief van 12% bij de invoer van ‘furnitures en fittings’, dient aan de volgende voorwaarden te worden voldaan:
1. De belanghebbende drijft een hotelbedrijf, een logement of een timesharevereniging.”
4.3
In afwijking van de wettelijke bepalingen geldt ter zake van de invoer van (bepaalde) goederen bestemd voor de inrichting van kamers van een hotel - mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan - een verlaagd tarief van invoerrechten. Als voorwaarde geldt onder andere dat de goederen bestemd moeten zijn voor een hotelbedrijf, een logement of een timesharevereniging. Op belanghebbende rust de bewijslast voor de toepassing van het verlaagde tarief. In geschil is uitsluitend of belanghebbende de appartementen als een logement gaat exploiteren. Dat hiervan sprake is, heeft belanghebbende tegenover de betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Dat de appartementen door hun bouw, ook kunnen worden verhuurd maakt voorts niet dat sprake is van een logement. Het Gerecht neemt in aanmerking dat bij de bestemmingscontrole naar voren is gekomen dat de appartementen voor de verkoop zijn bestemd en dat deze informatie ook op de website van het project deze informatie is weergegeven. Dat de kopers van de appartementen deze nadien kunnen verhuren, maakt niet dat belanghebbende recht kan doen geleden op het verlaagde tarief. Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur.”

5.Gronden

5.1.
Artikel 18 van de Landsverordening beroep in belastingzaken (LBB) regelt de heffing van het griffierecht. Op grond van het eerste lid, tweede volzin, wordt van de indiener van een hoger beroepschrift ten behoeve van ´s Lands kas een griffierecht geheven ten bedrage van Afl. 300,- voor rechtspersonen.
5.2.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de LBB dient de griffier de indiener van het (hoger) beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht te wijzen en mede te delen dat het griffierecht binnen zes weken na de verzending van zijn mededeling dient te zijn betaald aan het Hof. In het derde lid van dat artikel is geregeld dat indien het griffierecht niet tijdig is betaald, het (hoger) beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest.
5.3.
Het Hof heeft belanghebbende bij de onder r.o. 2.3. opgenomen brief van 10 april 2019, onder meer, medegedeeld dat zij het griffierecht uiterlijk 22 mei 2019 (binnen zes weken) dient te voldoen. In dit schrijven is gewezen op de eventuele consequenties van de niet (tijdige) betaling.
Op 26 juni 2019 (zie r.o. 2.4.) heeft het Hof een herinnering gestuurd aan belanghebbende met de mededeling dat het griffierecht uiterlijk 10 juli 2019 betaald moet zijn. Ook in dit schrijven is belanghebbende gewezen op de eventuele consequenties van de niet (tijdige) betaling. Het griffierecht is door belanghebbende niet betaald. Hiermee heeft zij de aan haar gestelde uiterlijke betalingsdata (eerst 22 mei 2019, daarna 10 juli 2019) overschreden. Gelet op het voorgaande oordeelt het Hof dat belanghebbende het griffierecht niet tijdig heeft betaald.
5.4.
Gesteld noch gebleken is voorts dat (de gemachtigde van) belanghebbende de mededelingen over de verschuldigheid van het griffierecht niet heeft ontvangen. De ontvangst van de brief van 26 juni 2019 wordt bevestigd door de op dit schrijven geplaatste ontvangststempel (met handtekening en datering). Voorts vormt de e-mail van 26 juni 2019 van de Belastinggriffie aan belanghebbendes gemachtigde (waarin de telefoongesprekken met de
secretaris van de gemachtigde worden gememoreerd) een belangrijke aanwijzing dat de mededelingen hem hebben bereikt. Ook overigens is geen grond aangevoerd die de conclusie kan rechtvaardigen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Het hoger beroep zal daarom reeds op deze grond door het Hof niet‑ontvankelijk worden verklaard. Aan een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep komt het Hof dan ook niet toe.
5.5.
Het Hof voegt aan het voorgaande nog toe dat ook op een andere grond belanghebbende niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep. Het Hof overweegt daartoe als volgt. Ingevolge artikel 17d, eerste lid, van de LBB moet het hoger beroepschrift met redenen zijn omkleed. Dit houdt in dat het beroep een motivering dient te bevatten. Artikel 17d, tweede lid, van de LBB bepaalt dat indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, de griffier de belanghebbende in de gelegenheid stelt binnen een daarbij te stellen termijn het hoger beroepschrift met het ontbrekende aan te vullen. Dit is geschied bij schrijven van de griffier van 10 mei 2019 (zie r.o. 2.3.). Belanghebbende had ingevolge dit schrijven tot 22 mei 2019 de tijd om de gronden van het beroep naar voren te brengen.
5.6.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende het hoger beroep niet met redenen heeft omkleed, ook niet nadat hij door het Hof op dit verzuim is gewezen. Hetgeen belanghebbende in het pro forma hoger beroepschrift heeft vermeld (zie r.o. 2.2.) kan niet aangemerkt worden als motivering van het hoger beroep. Er wordt immers op geen enkele wijze vermeld waarom belanghebbende het niet eens is met de uitspraak van het Gerecht. Gelet hierop heeft belanghebbende niet voldaan aan de in artikel 17d, eerste lid, van de LBB genoemde motiveringseis. Ook gelet hierop zal het Hof belanghebbende niet in haar hoger beroep ontvangen en komt het Hof aan een inhoudelijke behandeling van de zaak niet toe.
5.7.
Gelet op het voorgaande acht het Hof geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.

6.Beslissing

Het Hof
verklaarthet hoger beroep
niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, M.J. Leijdekker en P.A.M. Pijnenburg, leden, in tegenwoordigheid van N.N. Noël-van der Biezen BSc, als griffier. De beslissing is op 22 januari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.