ECLI:NL:OGHACMB:2019:51

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
3 juni 2019
Zaaknummer
AUA2018H00116
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van beroep tegen naheffingsaanslag belasting op bedrijfsomzetten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van N.V. tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin de belanghebbende niet-ontvankelijk werd verklaard in haar beroep tegen een naheffingsaanslag belasting op bedrijfsomzetten (BBO) voor het jaar 2015. De belanghebbende had op 14 april 2016 een naheffingsaanslag ontvangen, waartegen zij op 31 mei 2016 bezwaar maakte. De inspecteur wees het bezwaar af op 8 juni 2016, waarna de belanghebbende op 15 augustus 2016 beroep instelde. Het Gerecht oordeelde dat de beroepstermijn was overschreden, omdat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar op 8 juni 2016 was en de belanghebbende pas twee maanden later beroep instelde. De belanghebbende stelde dat zij op basis van een vragenbrief van de inspecteur, gedateerd 1 juni 2016, erop vertrouwde dat zij extra tijd had om beroep in te stellen. Het Hof oordeelde echter dat deze stelling geen steun vond in de wetgeving en dat er geen gronden waren om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Uitspraak
AUA2018H00116
Datum uitspraak: 14 februari 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[ Belanghebbende ] N.V.,
gevestigd in Aruba,
appellant (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (het Gerecht) van 27 maart 2018 in zaak BBZ nr. AUA201600124 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de inspecteur der belastingen in Aruba,
verweerder (de inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is op 14 april 2016 een naheffingsaanslag belasting op bedrijfsomzetten (BBO) opgelegd over het jaar 2015 voor een bedrag van Afl. 15.386. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is een verzuimboete (10%) opgelegd voor een bedrag van Afl. 1.538.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen op 31 mei 2016 bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft op 8 juni 2016 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is op 15 augustus 2016 tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. Ter zake van de indiening van het beroepschrift heeft belanghebbende een bedrag van Afl. 150,- aan griffierecht voldaan.
1.5.
Het Gerecht heeft op het door belanghebbende ingestelde beroep op van 27 maart 2018 als volgt beslist:
“Het Gerecht:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.”
1.6.
Tegen deze uitspraak is door belanghebbende op 28 mei 2018 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Dit is op 27 juli 2018 nader gemotiveerd. Ter zake van de indiening van het hoger beroepschrift heeft belanghebbende een bedrag van Afl. xx,- aan griffierecht voldaan.
De inspecteur heeft op 17 augustus 2018 een verweerschrift ingediend en op 30 augustus 2018 een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2018 te Oranjestad, Aruba alwaar de zaak, met instemming van partijen, gelijktijdig, maar niet gevoegd is behandeld met de zaak die bij het Hof bekend is onder kenmerknummer AUA2018H00117. Namens belanghebbende zijn [ A ], vergezeld door [ B ] (directeur van belanghebbende) en [ C ], verschenen en namens de inspecteur [ D ], [ E ], [ F ] en [ G ].
1.8.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Nu de uitspraak van het Gerecht geen zelfstandige feitenvaststelling kent stelt het Hof de feiten als volgt vast.
2.1.
Tot de gedingstukken behoort een (in de bezwaarfase gedateerde) brief van 1 juni 2016 (hierna de vragenbrief) van de inspecteur aan belanghebbende. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“Ik heb uw bezwaar tegen de naheffingsaanslagen BBO voor de jaren 2014 en 2015 in
behandeling genomen, ter afhandeling hiervan heb ik enkele gegevens van u nodig.
(…)
Middels dit schrijven wordt U in de gelegenheid gesteld, om binnen twee weken na
dagtekening van deze brief, de opgevraagde stukken in te dienen bij mij en of [ de Inspecteur ]. Indien er geen reactie van U mag vernemen, zal het bezwaar
afgewezen worden o.g.v. het ontbreken van gegevens.”
2.2.
In de uitspraak op bezwaar van 8 juni 2016 is, voor zover van belang, vermeld:
“Naar aanleiding van uw bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag belasting op
bedrijfsomzetten 2015 bericht ik u als volgt.
Ontvankelijkheid
Dagtekening NH BBO 2015
14 april 2016
Ontvangstdatum gemotiveerd bezwaarschrift
31 mei 2016
Artikel 17, lid 1 van de ALB stelt, dat degene die bezwaar heeft tegen een aan hem
opgelegde belastingaanslag, binnen twee maanden na de dagtekening van het
aanslagbiljet een gemotiveerd bezwaarschrift kan indienen bij de inspecteur.
Uit het voorgaande blijkt dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend en derhalve op grond
van artikel 17 lid 1 van de Algemene Landsverordening Belastingen ontvankelijk is.
Inhoudelijk beoordeling
Op 31 mei 2016 hebt u alsnog de aangiften BBO voor de tijdvakken januari tot en met
december 2015 ingediend en de volgens de aangifte verschuldigde BBO afgedragen.
Conform de ingediende aangiften BBO heeft [ LLP ] N.V. (hierna LLP)
een omzet gemaakt in 2015 van afl. 109.047.
Op 4 maart 2015 is een overeenkomst gesloten tussen u en Aruba Tourism Authority
(hierna ATA), waarin is opgenomen dat ATA aan LLP een sponsorschap bied voor het
organiseren van het evenement Aruba Summer Music Festival 2015.
Het sponsorschap bedraagt afl. 500.000 en zal in drie betalingen geschieden. Op 4 mei
2015 is een extra sponsorschap van afl. 360.000 overeengekomen.
In de overeenkomst zijn de bepalingen en voorwaarden opgenomen waaronder het
sponsorschap zal plaatsvinden.
LLP dient
o.a.voor de volgende diensten zorg te dragen:
- Aruba promoten als enige bestemming i.v.m. het evenement
- ATA vermelden als één van de belangrijkste sponsoren in alle vorm van
marketing
- Het evenement promoten in Zuid Amerika, Curaçao, Bonaire, St. Maarten en
Suriname d.m.v. posters/tijdschriften etc.
- Minimaal afl. 1.000.000 aan media produceren
- Minimaal 2.500 bezoekers (niet lokaal) produceren
In de overeenkomst is opgenomen dat indien LLP met het evenement niet het minimum
aan media produceert, ATA de laatste betaling niet zal voldoen.
LLP ontvangt een vergoeding voor het leveren van diensten (promoten/ zorgen voor
minimale bezoekers) in het kader van zijn onderneming. Op grond van artikel 2 en 3
van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten is LLP BBO verschuldigd over zijn
totale bedrijfsomzet inclusief het sponsorschap.
Uitspraak
Op grond van het bovenstaande concludeer ik dat de naheffingsaanslag BBO voor het
jaar 2015 juist is vastgesteld. Uw bezwaar wordt volledig afgewezen.
Beroep
Indien u zich niet kunt verenigen met de handhaving, dan kunt u binnen twee maanden na dagtekening van deze uitspraak beroep aantekenen bij de Raad van Beroep voor
Belastingzaken te J.G Emanstraat 51. Vermeld hierbij uw naam, adres,
persoonsnummer, beschikkingsnummer en de motivatie.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep in geschil of het Gerecht belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in haar beroep heeft geacht.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:

2. DE ONTVANKELIJKHEID
2.1
Ingevolge artikel 19, lid 1 van de Algemene landsverordening belastingen (ALB) kan de belanghebbende binnen twee maanden na dagtekening van de uitspraak op bezwaar in beroep komen bij het Gerecht. De dagtekening van de uitspraak op bezwaar is 8 juni 2016. Belanghebbende heeft op 15 augustus 2016 beroep ingesteld. Hiermee is de beroepstermijn overschreden. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur haar in de vragenbrief van 1 juni 2016 een termijn van twee weken heeft gegeven - derhalve tot 15 juni 2016 - om te reageren. Hieraan verbindt belanghebbende de conclusie dat de beroepstermijn op 15 juni 2016 is aangevangen en dat zij daarom tijdig (op 15 augustus 2016) beroep heeft ingesteld. Deze stelling vindt echter geen steun in voormelde wettelijke bepaling. Niet-ontvankelijkverklaring op grond van termijnoverschrijding blijft achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Hiervan is geen sprake. Voor zover belanghebbende betoogt dat zij op de verkeerde been is gezet door de vragenbrief kan dit haar niet baten. Immers in de uitspraak op bezwaar is vermeld dat belanghebbende binnen twee maanden na de dagtekening van de uitspraak, beroep kan aantekenen. Het Gerecht acht gelet op het voorgaande geen gronden aanwezig om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Belanghebbende is derhalve niet-ontvankelijk.”

5.Gronden

5.1.
Ter motivering van haar hoger beroep heeft belanghebbende in haar schrijven van 27 juli 2018 het volgende aangevoerd:
“Het standpunt van [belanghebbende] is dat [belanghebbende] wel ontvankelijk is in haar beroep, daar zij op basis van opgewekt vertrouwen op basis van formele correspondentie met de fiscus ervan uitging dat de termijn nog niet verlopen was.”
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende haar standpunt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding nog nader toegelicht door te stellen dat zij erop kon vertrouwen, gelet op de vragenbrief (zie onder 2.1.), dat zij twee weken extra tijd had om beroep in te stellen.
5.2.
Het Hof is van oordeel dat het Gerecht op goede gronden de juiste beslissing heeft genomen. Het Hof neemt de gronden van het Gerecht derhalve over en maakt die tot de zijne. Het Hof overweegt verder nog als volgt.
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over het vertrouwen wat zij aan de hand van de genoemde correspondentie, en met name de vragenbrief, zou hebben gekregen, leidt niet tot de conclusie dat er sprake is van een verschoonbaarheid. Daarbij neemt het Hof, naast hetgeen door het Gerecht is overwogen, in aanmerking dat de inspecteur ter zitting van het Hof heeft aangevoerd dat er naar aanleiding van de vragenbrief een bespreking tussen partijen heeft plaatsgevonden. De exacte datum wist de inspecteur niet meer, maar hij verklaarde dat dit tussen 1 juli en 8 juli 2016 is geweest. Het gesprek zou hebben plaatsgevonden tussen de inspecteur en de adviseur van belanghebbende, [ DG ]. Naar aanleiding van dit gesprek is de op 8 juni 2016 gedateerde uitspraak op bezwaar gedaan. [ B ] (directeur van belanghebbende) verklaarde daarop, desgevraagd, dat hij weet dat er destijds een bespreking tussen de inspecteur en [ DG ] heeft plaatsgevonden, maar dat hij niet meer weet niet of het gesprek in de door de inspecteur genoemde periode (tussen 1 juli en 8 juli 2016) heeft plaatsgevonden. Gelet ook in het licht van deze door de inspecteur geschetste geloofwaardige gang van zaken na de vragenbrief, die als zodanig niet wordt betwist door belanghebbende, en de omstandigheid dat het beroep van belanghebbende door een professionele gemachtigde is ingesteld, die bekend mag worden verondersteld met de in aanmerking te nemen termijnen van beroep, acht het Hof geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
5.4.
Gelet op het voorgaande acht het Hof geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Aan de vraag of er voor de door belanghebbende bepleite integrale kostenvergoeding aanleiding bestaat wordt dan ook niet toegekomen.
De slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van het Gerecht bevestigd dient te worden.

6.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van het Gerecht.
Aldus gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, M.J. Leijdekker en P.A.M. Pijnenburg, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc., als griffier. De beslissing is op 14 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.