ECLI:NL:OGHACMB:2019:240

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 december 2019
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
CUR2019H00012
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de rechtmatigheid van het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden in de Landsverordening Algemene Weduwen- en Wezenverzekering

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 23 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellante, een vrouw wonend in Curaçao, had een aanvraag voor een weduwenpensioen ingediend bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB), welke aanvraag op 13 april 2017 was afgewezen. De SVB stelde dat appellante geen recht had op het pensioen omdat zij niet gehuwd was met de overleden verzekerde. De appellante had eerder beroep aangetekend tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, maar dit beroep werd ongegrond verklaard. Hierop volgde het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 11 november 2019 werd de zaak behandeld, waarbij de appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. E.J. Maduro, en de SVB werd vertegenwoordigd door mr. M. Bonafasia. De appellante voerde aan dat het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden in de Landsverordening Algemene Weduwen- en Wezenverzekering (LAWW) in strijd was met de Staatsregeling van Curaçao, met name artikel 3, dat gelijke behandeling waarborgt. Het Hof overwoog dat het onderscheid gerechtvaardigd was, omdat de situatie van ongehuwd samenwonenden niet gelijk is aan die van gehuwden, gezien de juridische en sociale verplichtingen die voortvloeien uit een huwelijk.

Het Hof concludeerde dat er geen grond was om artikel 7 van de LAWW buiten toepassing te laten en dat het hoger beroep ongegrond was. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Het Hof merkte op dat appellante geen beroep had gedaan op relevante verdragsbepalingen over non-discriminatie, wat ook een reden was voor de afwijzing van haar verzoek.

Uitspraak

CUR2019H00012
Datum uitspraak: 23 december 2019
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellante],
wonend in Curaçao,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 4 december 2018 in zaak nr. CUR201700492 in het geding tussen:
appellante
en
de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB).

Procesverloop

Bij beschikking van 13 april 2017 heeft de SVB een aanvraag van appellante om toekenning van een weduwenpensioen afgewezen.
Bij uitspraak van 4 december 2018 (ECLI:NL:OGEAC:2018:300) heeft het Gerecht het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2019, waar appellante, bijgestaan door mr. E.J. Maduro, en de SVB, vertegenwoordigd door mr. M. Bonafasia, werkzaam bij de SVB, zijn verschenen.

Overwegingen

Op grond van artikel 3 van de Staatsregeling van Curaçao worden allen die zich in Curaçao bevinden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
Op grond van artikel 101 treedt de rechter niet in de beoordeling van de verenigbaarheid van landsverordeningen met de Staatsregeling, behoudens de toetsing aan de grondrechten genoemd in de artikelen 3 tot en met 21. Landsverordeningen vinden geen toepassing indien deze toepassing niet verenigbaar is met een of meer van deze bepalingen.
Op grond van artikel 50, vijfde lid, eerste volzin, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) kan het Gerecht, indien het het beroep gegrond verklaart, indien daarvoor gronden zijn, bepalen dat een vergoeding wordt toegekend ten laste van het bij de uitspraak aangewezen overheidslichaam.
Op grond van artikel 7 van de Landsverordening Algemene Weduwen- en Wezenverzekering (hierna: de LAWW) heeft de weduwe van een verzekerde, zolang zij nog geen 65 jaar oud is, recht op een weduwenpensioen overeenkomstig de bepalingen van deze landsverordening.
Het Gerecht heeft overwogen dat appellante niet met de overleden verzekerde gehuwd was, zij daarom geen weduwe is als bedoeld in artikel 7 van de LAWW en dus geen recht heeft op een weduwenpensioen.
Appellante betoogt dat ongehuwd samenleven al eeuwen gebruik is in Curaçao en dat zij wordt gediscrimineerd ten opzichte van gehuwde vrouwen. Voorts staat vast dat haar zoon wel wezenpensioen ontvangt. Onder verwijzing naar artikel 101 van de Staatsregeling betoogt zij dat artikel 7 van LAWW en de toepassing daarvan in dit geval in strijd is met een van de artikelen 3 tot en met 21 van de Staatsregeling, in het bijzonder artikel 3 daarvan. Daarom moet dit artikel onverbindend worden verklaard, aldus appellante.
3.1.
Voor het oordeel dat artikel 7 van de LAWW wegens strijd met artikel 3 van de Staatsregeling buiten toepassing moet worden gelaten bestaat geen grond. Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:584), bij welke rechtspraak het Hof aansluit, is verschillende behandeling van gehuwden en ongehuwden gerechtvaardigd omdat de situatie van ongehuwd samenwonenden, gelet op de bijzondere band van het huwelijk die sociale, persoonlijke en juridische gevolgen heeft, niet gelijk is aan de situatie van gehuwden. Onder meer is van belang dat bij een huwelijk een afdwingbare zorgverplichting ontstaat, terwijl dat voor ongehuwden niet het geval is. Dat het kind van een ongehuwde, zoals de zoon van appellante, wel in aanmerking kan komen voor een wezenpensioen leidt niet tot een ander oordeel. Dat onderscheid hangt immers samen met het feit dat toekenning van dat pensioen afhankelijk is gemaakt van het bestaan van afdwingbare verplichtingen van de overledene jegens dat kind. Die verplichtingen kunnen onder andere voortvloeien uit erkenning en het nakomen van een onderhoudsplicht.
3.2.
Zo al kan worden aangenomen dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, bestaat er daarom een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid. Het Hof voegt daaraan toe dat de SVB in dit verband er terecht op heeft gewezen dat in de bestaande eilandelijke cultuur ook uit oogpunt van controleerbaarheid sprake is van een dergelijke rechtvaardiging. Strijd met artikel 3 van de Staatsregeling doet zich derhalve niet voor. Appellante heeft verder niet toegelicht dat en waarom één van de artikelen 4 tot en met 21 van de Staatsregeling zou moeten leiden tot het oordeel dat artikel 7 van de LAWW in dit geval buiten toepassing moet blijven.
3.3.
In aanvulling op het vorenstaande merkt het Hof voorts op dat appellante geen beroep heeft gedaan op direct werkende verdragsbepalingen over non-discriminatie, zoals artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), gelezen in samenhang met artikel 14 van dat verdrag, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM of artikel 26 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Daarom in zoverre ten overvloede merkt het Hof op dat uit 3.1 volgt dat artikel 7 van de LAWW evenmin wegens strijd met die verdragsbepalingen buiten toepassing moet worden gelaten.
3.4.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu het beroep ongegrond is, bestaat voor toekenning van de verzochte schadevergoeding op de voet van artikel 50, vijfde lid, eerste volzin van de Lar, geen grond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
bevestigtde aangevallen uitspraak;
II.
wijsthet verzoek om schadevergoeding
af.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2019