In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een tewerkstellingsvergunning aan een vreemdeling. De vreemdeling verbleef ten tijde van de beschikking van 28 september 2016 in Sint Maarten zonder een vergunning tot tijdelijk verblijf. Het Hof oordeelde dat de vreemdeling in strijd heeft gehandeld met de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu), wat de minister van Volksgezondheid, Sociale Ontwikkeling en Arbeid de grond gaf om de tewerkstellingsvergunning te weigeren. De appellante, die de vergunning had aangevraagd, kon niet aantonen dat de vreemdeling over de vereiste kwalificaties beschikte en had bovendien nagelaten rechtsmiddelen aan te wenden tegen eerdere beslissingen van de minister.
De zaak kwam voor het Hof na een eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat de vreemdeling niet voldeed aan het uitlandigheidsvereiste, dat vereist is voor de verlening van een tewerkstellingsvergunning. De appellante voerde aan dat de vreemdeling in het verleden met vergunningen in Sint Maarten had gewerkt en dat hij vanwege humanitaire redenen niet terug kon naar Dominica, maar het Hof oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om de weigering van de vergunning te weerleggen.
Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de beslissing van het Gerecht. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt de strikte naleving van de regels omtrent tewerkstellingsvergunningen en de noodzaak voor vreemdelingen om te voldoen aan de vereisten van de Ltu.