ECLI:NL:OGHACMB:2017:86

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 mei 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
HLAR 80257/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van een aanvraag voor een vergunning tot tijdelijk verblijf in Sint Maarten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin de aanvraag van appellant voor een vergunning tot tijdelijk verblijf werd afgewezen door de minister van Justitie. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van het uitlandigheidsvereiste, dat inhoudt dat aanvragen voor eerste toelating tot Sint Maarten in principe in het buitenland moeten worden ingediend. Appellant betoogde dat hij rechtmatig als toerist in Sint Maarten verbleef en dat de minister ondeugdelijk had gemotiveerd dat zijn verblijf op de datum van de beschikking geen rechtmatig toeristisch verblijf was. Het Hof oordeelde dat de minister ten onrechte had gesteld dat appellant zich niet als toerist had gedragen en dat de afwijzing van de aanvraag niet gerechtvaardigd was. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak en de beschikking van de minister, en oordeelde dat de minister een nieuwe beschikking moest nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de minister de aanvraag alsnog rechtmatig kon afwijzen op andere gronden. De proceskosten werden toegewezen aan appellant.

Uitspraak

HLAR 80257/16
Datum uitspraak: 12 mei 2017
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[…],
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 22 juli 2016 in zaak nr. Lar 15/216, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie van het land Sint Maarten.
Procesverloop
Bij beschikking van 6 januari 2016 heeft de minister een aanvraag van appellant om hem een vergunning tot tijdelijk verblijf onder de beperking arbeid in loondienst te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 22 juli 2016 heeft het Gerecht het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2017, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.P. Soons, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.A. Kraaijeveld, advocaat, zijn verschenen.
Overwegingen
Voor de tekst van de relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
De minister stelt zich op het standpunt dat aanvragen om eerste toelating tot Sint Maarten ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef, en onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu), gelezen in samenhang met paragraaf 3.1.1 van de Richtlijnen van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu van mei 2012 (hierna: de Richtlijnen) in het buitenland moeten worden ingediend en afgewacht (hierna: het uitlandigheidsvereiste). Omdat de betrokkene in dit geval reeds illegaal in Sint Maarten verblijft is de aanvraag afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef, en onder a, van de Ltu.
Het Gerecht heeft overwogen dat het uitlandigheidsvereiste zijn grond vindt in artikel 9 van de Ltu. De irreguliere binnenkomst van vreemdelingen en het gevolg daarvan, te weten dat de overheid voor voldongen feiten komt te staan zonder vooraf een afgewogen oordeel te kunnen geven over de toelaatbaarheid van het verblijf van een vreemdeling, is immers in die openbare orde begrepen. Voorts is het uitlandigheidsvereiste niet in strijd met de artikel 14, eerste lid, van de Staatsregeling van Sint Maarten (hierna: de Staatsregeling). In deze bepaling staat weliswaar onder meer dat een ieder die zich rechtmatig in Sint Maarten bevindt, het recht heeft daar te verblijven, maar in deze bepaling staat ook dat hieraan bij landsverordening beperkingen kunnen worden gesteld. Artikel 9 van de Ltu is een zodanige beperking.
Voorts heeft het Gerecht vastgesteld dat uit de kopieën van het paspoort van appellant blijkt dat hij zich in Sint Maarten bevond op de dag dat de minister het besluit van 6 januari 2016 heeft genomen en aldus vaststaat dat niet aan het uitlandigheidsvereiste is voldaan. Beantwoording van de vraag of eiser ten tijde van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning al dan niet rechtmatig en al dan niet als toerist hier te lande verbleef, kan dan ook in het midden blijven, aldus het Gerecht.
Appellant klaagt dat het Gerecht door aldus te overwegen ten onrechte in het midden heeft gelaten of hij op 6 januari 2016 rechtmatig verblijf in Sint Maarten had. Op grond van artikel 2 van het Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, ter uitvoering van de artikelen 7, zesde lid, 8, eerste lid, 11, eerste lid, 20 en 21, eerste lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: het Toelatingsbesluit) had hij op die dag rechtmatig verblijf in Sint Maarten. Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Staatsregeling heeft een ieder recht om schriftelijke verzoeken bij het bevoegd gezag in te dienen. Aldus veronderstelt de wet dat een aanvraag om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf kan worden ingediend gedurende rechtmatig verblijf. Dit is niet in strijd met de openbare orde. Artikel 2 van het Toelatingsbesluit kan niet opzij gezet worden door de Richtlijnen. Als de minister het uitlandigheidsvereiste wil invoeren, zal de wet moeten worden gewijzigd.
4.1. Zoals het Gerecht in het voetspoor van het Hof (onder meer in zijn uitspraken van 2 december 2011, ECLI:NL:OGHACMB:2011:BV2092 en 3 juni 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:37) met juistheid heeft overwogen strekt paragraaf 3.1.1 van de Richtlijnen ertoe te voorkomen dat de minister, voordat deze kan beoordelen of een vreemdeling aan alle voor toelating gestelde eisen voldoet, door diens aanwezigheid hier te lande voor voldongen feiten wordt geplaatst. Aanvragen van vreemdelingen voor eerste toelating tot Sint Maarten dienen daarom in principe in het buitenland te worden afgewacht.
4.2. Appellant betoogt terecht dat paragraaf 3.1.1 van de Richtlijnen geen afbreuk kan doen aan het rechtmatig verblijf in Sint Maarten van een vreemdeling als toerist op de voet van artikel 8, tweede lid, van de Ltu, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste en tweede lid, van het Toelatingsbesluit. Paragraaf 3.1.1 van de Richtlijnen staat er evenmin aan in de weg dat een vreemdeling tijdens het rechtmatig verblijf als toerist een aanvraag om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf indient. Dat een aanvraag om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf is ingediend, staat ook een terugkeer naar en verblijf in Sint Maarten als toerist voor de duur van de voor dat verblijf geldende termijn niet in de weg. Het verblijf als toerist is naar de desbetreffende vreemdeling weet dan wel behoort te weten beperkt tot dat doel en brengt niet met zich dat de minister op enig moment voor voldongen feiten wordt geplaatst op grond waarvan hij is gehouden een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen, zonder dat is beoordeeld of aan de daarvoor geldende vereisten wordt voldaan. Het rechtmatig verblijf in Sint Maarten van een vreemdeling als toerist biedt dan ook geen grond om een aanvraag om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf op de voet van artikel 9, eerste lid, aanhef, en onder a, van de Ltu, wegens strijd met de openbare orde af te wijzen.
4.3. Uit hetgeen in 4.2 is overwogen volgt dat het Gerecht ten onrechte in het midden heeft gelaten of de vreemdeling op 6 januari 2016 als toerist rechtmatig verblijf had in Sint Maarten.
De klacht slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht zou behoren te doen, zal het Hof het tegen de beschikking van 6 januari 2016 ingestelde beroep gegrond verklaren en die beschikking vernietigen. Daartoe wordt overwogen dat de minister in het verweerschrift in beroep heeft gesteld dat uit het elektronisch grensbewakingssysteem en uit opgevraagde vluchtgegevens blijkt dat appellant op 12 december 2015 Sint Maarten is ingereisd en op 14 januari 2016 uit Sint Maarten is vertrokken. Onder deze omstandigheden bestaat grond voor het oordeel dat de minister in de beschikking van 6 januari 2016 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat en waarom dat verblijf op die datum geen rechtmatig toeristisch verblijf is, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Ltu, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste en tweede lid, van het Toelatingsbesluit. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant op 6 januari 2016 minder dan 30 dagen in Sint Maarten verbleef. Voorts kan een toerist ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Ltu, in Sint Maarten blijven voor ontspanning, sport, gezondheidsredenen, familieaangelegenheden, studie, godsdienstige doeleinden of zakenbezoeken en dient een toerist tijdens zijn verblijf in Sint Maarten geen werkzaamheden tegen beloning te verrichten. In het licht van deze zeer ruime bepaling is de stelling van de minister in het verweerschrift in hoger beroep dat appellant zich niet als toerist heeft gedragen en hij derhalve ten tijde van de beschikking van 6 januari 2016 geen toerist was, zonder nadere motivering niet houdbaar.
6. Appellant heeft het Hof verzocht om hem met toepassing van artikel 50, vijfde lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak een schadevergoeding toe te kennen van $6.000,00 per maand, van 6 januari 2016 tot en met 30 mei 2016 (omstreeks welke datum appellant Sint Maarten om persoonlijke redenen heeft verlaten), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2016.
6.1. Dat de beschikking van 6 januari 2016 rechtens onjuist is bevonden, betekent niet zonder meer dat de door appellant als gevolg van die beschikking gestelde schade aan die beschikking kan worden toegerekend. Dat is niet het geval, indien ten tijde van het nemen van de rechtens onjuist bevonden beschikking een rechtmatige beschikking had kunnen worden genomen, die eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. Nu de beschikking van 6 januari 2016 is vernietigd wegens een motiveringsgebrek, is daarmee nog niet gegeven dat de minister de aanvraag niet alsnog rechtmatig kan afwijzen, omdat appellant niet voldoet aan alle voor de verlening van de vergunning tot tijdelijk verblijf geldende vereisten. Voor toekenning van schadevergoeding bestaat derhalve geen grond. Het verzoek wordt afgewezen.
7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
8.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
II.
vernietigtde uitspraak van het in eerste aanleg van Sint Maarten van 22 juli 2016 in zaak nr. Lar 15/216;
III.
verklaarthet tegen de beschikking van de minister van Justitie van het land Sint Maarten van 6 januari 2016 ingestelde beroep
gegrond;
IV.
vernietigtde onder III genoemde beschikking;
V.
bepaaltdat de minister van Justitie van het land Sint Maarten een nieuwe beschikking neemt met in achtneming van deze uitspraak;
VI.
wijsthet verzoek om schadevergoeding
af;
VII.
veroordeeltde minister van Justitie van het land Sint Maarten tot vergoeding aan [appellant] van de bij deze in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NAf 2.800,00 (zegge: tweeduizend achthonderd gulden), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.
gelastdat de minister van Justitie van het land Sint Maarten aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van NAf 450,00 (zegge: vierhonderd vijftig gulden) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. van der Poel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.G. Lubberdink , leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van der Poel
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2017
Verzonden: 12 mei 2017
BIJLAGE

Staatsregeling van Sint Maarten

Artikel 14
1. Een ieder die zich rechtmatig in Sint Maarten bevindt, heeft het recht zich daar vrijelijk te bewegen, te verblijven en zijn verblijfplaats te kiezen, behoudens bij of krachtens landsverordening te stellen beperkingen.
Artikel 24
1. Ieder heeft het recht verzoeken schriftelijk bij het bevoegd gezag in te dienen.

Landsverordening administratieve rechtspraak

Artikel 50
5. Indien het Gerecht het beroep gegrond verklaart, kan het, indien daarvoor gronden zijn, bepalen dat een vergoeding wordt toegekend ten laste van het bij de uitspraak aangewezen overheidslichaam. Wordt de vergoeding toegekend op verzoek van de partij zelf, dan wordt deze geacht daarmee afstand te hebben gedaan van het recht om op grond van andere wettelijke voorschriften schadevergoeding te vragen.
6. Indien het Gerecht de omvang van de schadevergoeding bij de uitspraak niet of niet volledig kan vaststellen, bepaalt het in de uitspraak, dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak het onderzoek daarover wordt heropend en bepaalt het daarbij hoe het onderzoek wordt voortgezet.

Landsverordening toelating en uitzetting

Artikel 6
1. Behalve in de artikelen 1 en 3 vermelde personen wordt niemand in Sint Maarten toegelaten zonder vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verbluf.
2. Een vergunning tot tijdelijk verblijf wordt voor een bepaalde termijn afgegeven.
Artikel 8
1. Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, kunnen ter bevordering van het toerisme en ten behoeve van bemanningsleden van schepen en luchtvaartuigen voorschriften worden gegeven, waarbij wordt afgeweken van het bepaalde bij de artikelen 6 en 7, ten aanzien van vergunningen tot tijdelijk verblijf met een geldigheidsduur van ten hoogste drie maanden. Daarbij kan een verlenging toeristisch verblijf worden geregeld.
2. Onder toerist wordt verstaan ieder die niet langer dan drie maanden in Sint Maarten blijft voor ontspanning, sport, gezondheidsredenen, familieaangelegenheden, studie, godsdienstige doeleinden of zakenbezoeken en de tijdens zijn verblijf in Sint Maarten geen werkzaamheden tegen beloning verricht.
Artikel 9
1. De vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf kan door of namens de minister worden geweigerd:
a. met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen;
b. (…).

Landsbesluit toelating en uitzetting

Artikel 2
1. Toeristen mogen zonder vergunning tot tijdelijk verblijf Sint Maarten binnenkomen en hier verblijven gedurende een periode van maximaal 30 dagen. Voor toeristen de vóór binnenkomst in Sint Maarten in het bezit dienen te zijn van een visum geldt eveneens een periode van maximaal 30 dagen, tenzij hun visum is uitgegeven voor een kortere termijn,
2. De in het eerste lid bedoelde periode is maximaal drie maanden voor toeristen van Nederlandse, Belgische en Luxemburgse nationaliteit en voor staatsburgers van landen, waarmee het Koninkrijk der Nederlanden een mede op Sint Maarten
toepasselijke overeenkomst inzake afschaffing van de visumplicht heeft gesloten, of ten aanzien waarvan het Koninkrijk der Nederlanden bij mede op Sint Maarten
toepasselijke unilaterale maatregel de visumplicht heeft afgeschaft.
3. Toeristen zijn onderworpen aan de bepalingen die gelden voor personen, die tot tijdelijk verblijf zijn toegelaten.

Richtlijnen van de minister van Justitie van Sint Maarten

met betrekking tot de toepassing van de Ltu

HOOFDSTUK 3

TOELATING VAN VREEMDELINGEN

3.1.1. Beleid eerste aanvraag vergunning tot tijdelijk verblijf
Aanvragen van vreemdelingen voor eerste toelating tot Sint Maarten dienen in principe in het buitenland te worden afgewacht. In het geval de vreemdeling reeds illegaal verblijft in het land, kan zijn/haar aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 9 van de Ltu, tenzij er goede gronden door de aanvrager worden aangevoerd.
(…).