HLAR 46634/11
Datum uitspraak: 2 december 2011
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Curaçao,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 21 juni 2011 in zaak nr. 2011/46634 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij beschikking van 13 januari 2011 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) geweigerd appellante (hierna: de vreemdeling) een vergunning tot verblijf te verlenen.
Bij uitspraak van 21 juni 2011 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) het door de vreemdeling daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij het Hof ingekomen op 15 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2011, waar de vreemdeling en [de echtgenoot] (hierna: de echtgenoot), bijgestaan door mr. E.R. Cheri, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. O.G. Plate en D.J. Victorina, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (hierna: de Ltu), voor zover thans van belang, kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
Volgens het bij de uitvoering van de bepaling gevoerde beleid, neergelegd in hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.1, van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven Herziene instructie inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006 (hierna: de Instructie), voor zover thans van belang, wordt een verzoek om eerste toelating afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling de beschikking op dat verzoek niet in het buitenland afwacht.
2.2. De vreemdeling klaagt dat het Gerecht, door te overwegen dat het beleid dat vreemdelingen die met een Antilliaanse Nederlander zijn gehuwd en binnen de periode van toeristisch verblijf een eerste verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf hebben ingediend, de behandeling ervan op Curaçao mogen afwachten (hierna: het begunstigend beleid), in strijd met de Ltu was en de minister daarvan om die reden terug heeft mogen komen, heeft miskend dat het begunstigend beleid een uitzondering vormde op het volgens paragraaf 3.1.1. van de Instructie in het algemeen gevoerde beleid en de minister ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu zodanige uitzondering kan en mag maken.
2.2.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling op 12 juni 2010 Curaçao is ingereisd, tot 12 september 2010 als toerist was toegelaten en op 1 september 2010 om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf voor verblijf bij de echtgenoot, met wie zij op 27 juli 2010 in het huwelijk is getreden, heeft verzocht.
2.2.2. De minister heeft in beroep toegelicht dat in het bepaalde in de ministeriële beschikking van 15 maart 2001 (PB 2001, nr. 28; hierna: de ministeriële beschikking) aanleiding werd gezien om het zogenoemde uitlandigheidsvereiste niet te stellen. Sinds de uitspraak van het Gerecht van 26 juli 2010 in zaak nr. 2009/198 wordt dat vereiste echter wel gesteld, aldus de minister.
2.2.3. In die uitspraak heeft het Gerecht overwogen dat uit de ministeriële beschikking niet valt af te leiden dat buitenlandse echtgenoten van Nederlanders na het indienen van een verzoek om eerste toelating op grond van die beschikking in afwachting van een beslissing daarop hier te lande mogen verblijven. Evenmin valt uit de Instructie af te leiden dat een vreemdeling die gehuwd is met een Nederlander, ontheven is van de uitlandigheidseis, aldus de uitspraak. Deze is bij uitspraak van het Hof van 25 januari 2011 in zaak nr. HLAR 038/10 (www.rechtspraak.nl) bevestigd.
2.2.4. Anders dan de vreemdeling stelt, heeft het Gerecht in de in hoger beroep bestreden uitspraak niet overwogen dat het begunstigend beleid in strijd was met de Ltu, maar dat uit de uitspraak van 26 juli 2010 kan worden afgeleid dat de ministeriële beschikking, naar aanleiding waarvan de gedragslijn werd gehanteerd, voor die gedragslijn geen grondslag vormde en deze niet strookte met het beleid, zoals dat nadien volgens de Instructie wordt gevoerd, zodat de minister in deze uitspraak aanleiding mocht zien om het begunstigend beleid niet langer te voeren. Dat dat beleid, als gesteld, niet in strijd was met de Ltu, biedt, wat daar verder van zij, onvoldoende grond voor het oordeel dat het Gerecht ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Het betoog faalt.
2.3. De vreemdeling klaagt verder dat het Gerecht heeft miskend dat de minister, door het begunstigend beleid in haar geval niet toe te passen, in strijd heeft gehandeld met zowel het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de beleidswijziging niet bekend is gemaakt en daarbij geen overgangstermijn is toegepast, als het vertrouwensbeginsel, omdat een medewerkster van de Vreemdelingendienst haar heeft medegedeeld dat zij de behandeling van het verzoek gedurende zes maanden na indiening ervan op Curaçao mocht afwachten.
2.3.1. Dat, naar de vreemdeling stelt, het terugkomen van het begunstigend beleid niet is bekendgemaakt en daarbij geen overgangstermijn is geboden, betekent niet dat het gewijzigde beleid niet op haar verzoek mocht worden toegepast. Nu paragaaf 3.1.1. van de Instructie in juni 2006 is gepubliceerd en haar derhalve ten tijde van het op 1 september 2010 gedane verzoek bekend kon zijn, heeft de vreemdeling er niet op mogen vertrouwen dat zij de beschikking op dat verzoek hier te lande mocht afwachten. Bovendien heeft de minister in beroep verklaard dat, zo de vreemdeling door een medewerker van de Vreemdelingendienst al zou zijn geïnformeerd over de mogelijkheid van verblijf hier te lande in afwachting van de beschikking op het verzoek, haar niet anders is medegedeeld dan dat zij – zoals volgens het begunstigend beleid gebruikelijk was – de beschikking op het verzoek slechts gedurende zes maanden na haar inreis mocht afwachten. De vreemdeling heeft dat niet gemotiveerd weersproken. Gelet hierop, heeft de vreemdeling, nu zij op 12 juni 2010 is ingereisd, aan een eventuele verklaring van een medewerker van de Vreemdelingendienst in elk geval niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat zij ook na 12 december 2010 de beschikking op het verzoek hier te lande mocht afwachten. Het betoog faalt.
2.4. De vreemdeling betoogt voorts dat het Gerecht heeft miskend dat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen echtgenoten van Antilliaanse Nederlanders enerzijds en van Europese Nederlanders anderzijds, welke laatsten de behandeling van het door hen ingediende verzoek om eerste toelating wel hier te lande mogen afwachten.
2.4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de ministeriële beschikking is de werknemer die de Nederlandse nationaliteit heeft en die een vergunning tot tijdelijk verblijf aanvraagt ontheven van de voorwaarde geen werk te verrichten, te zoeken of aan te nemen, zonder uitdrukkelijke toestemming van de autoriteit die de tijdelijke verblijfsvergunning heeft verleend.
Ingevolge het tweede lid geldt deze ontheffing onder dezelfde voorwaarden voor de huwelijkspartner in de zin van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen van de in het eerste lid bedoelde werknemer.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt aan de werknemer, bedoeld in artikel 1, op de dag van de indiening van zijn verzoek voor een vergunning tot tijdelijk verblijf een voorlopige vergunning tot tijdelijk verblijf verleend voor de duur van zes maanden.
2.4.2. Uit de ministeriële beschikking valt niet af te leiden dat de indiener van een verzoek om toelating voor verblijf bij de Europese, Antilliaanse, dan wel Arubaanse echtgenoot of partner, de beschikking op dat verzoek hier te lande mag afwachten. Door het terugkomen van het begunstigend beleid ten aanzien van een vreemdeling die met een Antilliaanse Nederlander is gehuwd en verblijf bij hem beoogt, zijn dan ook geen andere eisen gaan gelden wat betreft de afwachting van de beschikking op het verzoek om eerste toelating dan die, welke gelden voor een vreemdeling die met een Europese dan wel Arubaanse Nederlander is gehuwd. Dat de minister zodanig onderscheid niettemin in de praktijk wel maakt, heeft de vreemdeling niet gesteld. Ook in zoverre faalt het betoog.
2.5. De vreemdeling klaagt verder dat, samengevat weergegeven, het Gerecht, door te overwegen dat de minister het verzoek krachtens artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu heeft mogen afwijzen, heeft miskend dat de afwijzing onvoldoende is gemotiveerd, omdat de enkele omstandigheid dat zij de beschikking op het verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf niet in het buitenland heeft afgewacht, niet betekent dat zij in die periode illegaal hier te lande verbleef, daarmee een strafbaar feit beging en derhalve een bedreiging vormde voor de openbare orde, als bedoeld in die bepaling.
2.5.1. Het volgens paragaaf 3.1.1. van de Instructie gevoerde beleid strekt ertoe te voorkomen dat de overheid, voordat deze kan beoordelen of een vreemdeling aan alle voor toelating gestelde eisen voldoet, door diens aanwezigheid hier te lande voor voldongen feiten wordt geplaatst.
De vreemdeling verbleef ten tijde van het verzoek hier te lande niet krachtens een vergunning tot tijdelijk verblijf, zodat dat verzoek een verzoek om eerste toelating was, als bedoeld in paragraaf 3.1.1. van de Instructie. Nu de vreemdeling Curaçao na haar toeristisch verblijf niet heeft verlaten, heeft de minister volgens het gevoerde beleid gehandeld door haar geen vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen en heeft het Gerecht de afwijzing op dit punt met juistheid niet onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd geacht. Het betoog faalt.
2.6. De vreemdeling klaagt ten slotte dat het Gerecht, door haar niet te volgen in het betoog dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) haar aanspraak op verlening van de gevraagde vergunning geeft, heeft miskend dat haar belangen bij verlening van de verzochte vergunning zwaarder wegen dan het met de afwijzing van het verzoek gediende algemeen belang, nu zij geen gevaar voor de openbare orde vormt en haar echtgenoot over voldoende middelen van bestaan beschikt. Bovendien heeft het volgens de vreemdeling daarmee miskend dat het in het kader van deze belangenafweging volgens de jurisprudentie van Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) niet van belang is, of voor haar objectieve belemmeringen voor het gezinsleven in Suriname bestaan, zodat het Gerecht dat ten onrechte bij de beoordeling heeft betrokken. In elk geval heeft het, door aan te nemen dat zodanige belemmeringen er niet zijn, miskend dat zij en haar echtgenoot in Suriname geen onderdak hebben en van haar echtgenoot, gelet op zijn negenzestigjarige leeftijd en de omstandigheid dat hij een eigen bedrijf in Curaçao heeft, niet kan worden gevergd dat hij haar naar Suriname volgt.
2.6.1. Nu de in beroep bestreden beschikking er niet toe strekt de vreemdeling een verblijfstitel te ontnemen die haar tot gezinsleven met haar echtgenoot hier te lande in staat stelde, heeft het Gerecht met juistheid de afwijzing geen inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, geacht. Derhalve had het te onderzoeken of de minister terecht geen positieve verplichting om de vreemdeling een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen, hoewel zij daarvoor volgens het gevoerde beleid niet in aanmerking komt, heeft aangenomen.
2.6.2. Volgens de rechtspraak van het EHRM (onder meer arrest van 18 maart 2003 in de zaak T.I. en W.S. Ebrahim tegen Nederland, JV 2003/203) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een zodanige positieve verplichting met zich brengt, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang. Bij deze afweging komt aan de overheid beoordelingsruimte toe. Dat geen objectieve belemmeringen voor het gezinsleven in een ander land bestaan, mag volgens deze rechtspraak bij de belangenafweging worden betrokken.
2.6.3. Dat de vreemdeling, zoals zij stelt, geen gevaar voor de openbare orde vormt, haar echtgenoot over voldoende bestaansmiddelen beschikt, zij bij hem verblijft, de kosten van haar verblijf derhalve niet ten laste van het land komen en zij geen onderdak in Suriname heeft, heeft het Gerecht terecht geen grond gegeven voor het oordeel dat de minister aan haar belangen bij de verzochte toelating groter gewicht moet toekennen dan aan het met de afwijzing van het verzoek gediende algemeen belang, zoals dat hiervoor onder 2.5.1. is toegelicht. Bovendien staat het de vreemdeling steeds vrij om vanuit het buitenland een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij haar echtgenoot in te dienen. De afwijzing prejudicieert de op zodanig verzoek te geven beschikking niet.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Isenia, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Isenia
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,