In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinsvorming, ingediend door een vreemdeling die bij zijn moeder in Sint Maarten wilde verblijven. De minister van Justitie heeft de aanvraag afgewezen op basis van het uitlandigheidsvereiste, zoals vastgelegd in de Landsverordening Toelating en Uitzetting (LTU). De vreemdeling verbleef sinds augustus 2012 illegaal in Sint Maarten en diende zijn aanvraag pas in op 11 juli 2013. Het Gerecht in eerste aanleg verklaarde het beroep van de appellanten ongegrond, waarna zij hoger beroep instelden.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft de zaak op 14 maart 2016 behandeld. De appellanten, bijgestaan door hun advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door zijn advocaat, waren aanwezig. Het Hof overwoog dat beslissingen over vergunningen tot verblijf uitsluitend de desbetreffende vreemdeling treffen. Appellante sub 1 was niet rechtstreeks in haar belang getroffen door de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling, waardoor het Gerecht haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof verklaarde het hoger beroep in zoverre gegrond.
De minister had de afwijzing van de aanvraag onderbouwd met het argument dat de vreemdeling niet voldeed aan het uitlandigheidsvereiste. Het Hof oordeelde dat het Gerecht terecht had vastgesteld dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die de minister zouden dwingen om van het beleid af te wijken. Ook het beroep op artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt, werd door het Hof verworpen. De afwijzing van de vergunning was geen inmenging in het gezinsleven, aangezien de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had.
Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht voor het overige en verklaarde het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk. De beslissing werd op 3 juni 2016 openbaar uitgesproken door het Hof, met de voorzitter en de leden van de kamer aanwezig.