ECLI:NL:OGHACMB:2016:37

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
HLAR 74445/15
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinsvorming

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinsvorming, ingediend door een vreemdeling die bij zijn moeder in Sint Maarten wilde verblijven. De minister van Justitie heeft de aanvraag afgewezen op basis van het uitlandigheidsvereiste, zoals vastgelegd in de Landsverordening Toelating en Uitzetting (LTU). De vreemdeling verbleef sinds augustus 2012 illegaal in Sint Maarten en diende zijn aanvraag pas in op 11 juli 2013. Het Gerecht in eerste aanleg verklaarde het beroep van de appellanten ongegrond, waarna zij hoger beroep instelden.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft de zaak op 14 maart 2016 behandeld. De appellanten, bijgestaan door hun advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door zijn advocaat, waren aanwezig. Het Hof overwoog dat beslissingen over vergunningen tot verblijf uitsluitend de desbetreffende vreemdeling treffen. Appellante sub 1 was niet rechtstreeks in haar belang getroffen door de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling, waardoor het Gerecht haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof verklaarde het hoger beroep in zoverre gegrond.

De minister had de afwijzing van de aanvraag onderbouwd met het argument dat de vreemdeling niet voldeed aan het uitlandigheidsvereiste. Het Hof oordeelde dat het Gerecht terecht had vastgesteld dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die de minister zouden dwingen om van het beleid af te wijken. Ook het beroep op artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt, werd door het Hof verworpen. De afwijzing van de vergunning was geen inmenging in het gezinsleven, aangezien de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had.

Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht voor het overige en verklaarde het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk. De beslissing werd op 3 juni 2016 openbaar uitgesproken door het Hof, met de voorzitter en de leden van de kamer aanwezig.

Uitspraak

HLAR 74445/15
Datum uitspraak: 3 juni 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. Appellante sub 1],
2. [ Appellant sub 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 30 maart 2015 in zaak nr. LAR 114 van 2014 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Justitie (hierna: de minister).

Procesverloop

Bij beschikking van 9 september 2013 heeft de minister een aanvraag van [appellant sub 2] (hierna: de vreemdeling) om hem een vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinsvorming, verblijf bij moeder, te verlenen afgewezen.
Bij beschikking van 9 juni 2014 heeft de minister het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2015 heeft het Gerecht het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2016, waar appellante sub 1, bijgestaan door mr. B.B. Brooks, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller, advocaat, zijn verschenen.

Overwegingen

1.
Ambtshalve overweegt het Hof als volgt. Beslissingen op een aanvraag om verlening van een vergunning tot (tijdelijk) verblijf treffen uitsluitend de desbetreffende vreemdeling rechtstreeks in zijn belang, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar). Appellante sub 1 is door de beschikking dan ook niet in die zin rechtstreeks in haar belang getroffen. Het Gerecht heeft haar beroep ten onrechte niet deswege niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd en het beroep dient alsnog niet‑ontvankelijk verklaard te worden.
2.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (hierna: de LTU) wordt, behalve de in de artikelen 1 en 3 vermelde personen, niemand in Sint Maarten toegelaten zonder vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de minister worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
Artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Volgens paragraaf 3.1.1 van de Richtlijnen van de minister van Justitie van Sint Maarten met betrekking tot de toepassing van de LTU en het Toelatingsbesluit van mei 2012 (hierna: de Richtlijnen) dienen aanvragen voor eerste toelating tot Sint Maarten in principe in het buitenland te worden afgewacht. In het geval de vreemdeling reeds illegaal in het land verblijft, kan zijn aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 9 van de LTU, tenzij er goede gronden door de aanvrager worden aangevoerd, aldus die passage.
3.
Aan de afwijzing heeft de minister ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet aan het zogenoemde uitlandigheidsvereiste, gesteld in paragraaf 3.1.1. van de Richtlijnen, voldoet.
4.
De vreemdeling betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat hij aan alle vereisten voor verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf voldoet en de minister ten onrechte artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de Ltu aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd, nu het uitlandigheidsvereiste slechts van procedurele aard is.
4.1
Niet in geschil is dat de vreemdeling sedert augustus 2012 zonder over een geldig verblijfstiteltitel te beschikken in Sint Maarten verblijft en op 11 juli 2013, tijdens dat verblijf, om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf voor verblijf bij appellante sub 1, zijn moeder, heeft verzocht. Aldus voldeed hij niet aan het uitlandigheidsvereiste.
Het Gerecht heeft met juistheid overwogen dat de vreemdeling geen zodanig bijzondere omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt, dat geoordeeld moet worden dat de minister niet in redelijkheid onverkort aan het ter zake gevoerde beleid vast heeft kunnen houden.
Het betoog faalt.
5.
De vreemdeling betoogt voorts dat het Gerecht heeft miskend dat de afwijzing in strijd is met het recht op familie- of gezinsleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
5.1
Nu de afwijzing er niet toe strekt de vreemdeling een verblijfstitel te ontnemen die hem tot gezinsleven met zijn moeder hier te lande in staat stelde, heeft het Gerecht deze met juistheid geen inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, geacht. De bepaling houdt voorts geen algemene verplichting in voor een staat de keuze van domicilie van de leden van een gezin steeds te eerbiedigen. Wel kunnen zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen, dat uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om een vreemdeling toe te laten, hoewel deze daar volgens het gevoerde beleid niet voor in aanmerking komt. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer arrest van 18 maart 2003, JV 2003/203) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een zodanige positieve verplichting met zich brengt een “fair balance” te worden gevonden tussen de belangen van het betrokken individu enerzijds en het algemeen belang anderzijds. Bij deze afweging komt aan de overheid beoordelingsruimte toe. De vreemdeling, geboren op 22 juni 1996, heeft sinds het vertrek van appellante sub 1 naar Sint Maarten in 2007 bij zijn grootmoeder in Grenada verbleven. Niet in geschil is dat hij in augustus 2012 Sint Maarten is ingereisd, bij de luchthaven geen uitreisdatum bekend is en hij op 11 juli 2013 voor het eerst een aanvraag om toelating heeft ingediend. Aldus verbleef de vreemdeling gedurende de wederopneming en intensivering van het gezinsleven met appellante sub 1 niet rechtmatig hier te lande.
5.2
Dat van appellante sub 1, als gesteld, niet kan worden gevergd dat zij de samenleving met haar echtgenoot en haar derde kind, dat in Sint Maarten is geboren, beëindigt, om zich bij de vreemdeling in Grenada te vestigen, staat er niet aan in de weg dat de vreemdeling, die inmiddels bijna 20 jaar oud is, het gezinsleven met appellante sub 1 desgewenst voortzet vanuit Grenada, zoals hij heeft gedaan sinds haar vertrek uit dat land. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij van de verzorging door zijn moeder afhankelijk is. De vreemdeling heeft voorts geen bijzondere redenen aangevoerd, waarom hij juist nu in Sint Maarten moet verblijven. De enkele wens van appellante sub 1 om het gezin te herenigen, dan wel een betere toekomst aan haar kinderen te bieden, is geen bijzondere omstandigheid in deze zin.
5.3
Gelet op het vorenoverwogene, heeft het Gerecht met juistheid in het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister het algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid ten onrechte zwaarder heeft laten wegen dan dat van de vreemdeling bij verblijf hier te lande. Het betoog faalt.
6.
De vreemdeling betoogt ten slotte dat de weigering tot verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf in strijd is met de artikelen 3, 5 en 10 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Zijn belang dient boven ieder ander belang te prevaleren en in ieder geval boven het toelatingsbeleid van de minister, aldus de vreemdeling.
6.1
Dit heeft de vreemdeling voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en de vreemdeling heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was eerder dan bij zijn hoger beroepschrift deze grond aan te voeren. Reeds om deze reden kan dit betoog evenmin leiden tot het ermee beoogde doel. Het faalt.
7.
Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep gegrond, voor zover het Gerecht het beroep van appellante sub 1 heeft ontvangen;
II.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht van 30 maart 2015 in zaak nr. LAR 114 van 2014 in zoverre;
III.
verklaarthet beroep, voor zover ingesteld door appellante sub 1, niet‑ontvankelijk;
IV.
bevestigtdie uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. van der Poel, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Jussen, griffier.
w.g. Van der Poel
voorzitter
w.g. Jussen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2016
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,