In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een hotelondernemer op Aruba tegen de beslissing van de inspecteur der invoerrechten en accijnzen. De appellant, die een hotel exploiteert, heeft in de periode van maart 2013 tot en met september 2014 invoerrechten betaald voor goederen die zijn gebruikt voor de renovatie van hotelkamers. De appellant verzocht om restitutie van een deel van deze invoerrechten, gebaseerd op een protocol dat een verlaging van invoerrechten van 22% naar 12% beloofde bij een minimale investering van USD 10.000 per kamer. De inspecteur heeft echter het verzoek afgewezen, stellende dat de verlaging pas inging op 19 november 2013, en dat de appellant niet voldeed aan de investeringsvoorwaarde.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft de zaak behandeld en bevestigd dat de ingangsdatum van het verlaagde tarief inderdaad 19 november 2013 is, zoals door de inspecteur gesteld. Het Hof oordeelde dat de afspraken in het protocol geen onvoorwaardelijke toezeggingen waren, en dat de appellant geen recht had op teruggaaf van invoerrechten voor goederen die niet onder de definitie van 'furniture' en 'fittings' vielen, zoals tapijten en gordijnen. De uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat de inspecteur correct had gehandeld door de restitutie te weigeren.
De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke definities in belastingwetgeving en de noodzaak voor belastingplichtigen om zich te houden aan de voorwaarden die aan belastingvoordelen zijn verbonden. De uitspraak werd gedaan op 20 januari 2017.