ECLI:NL:OGEAM:2022:6

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
SXM2021-189/AR 2021/19
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Ontvanger en het Land om zich op verjaring van de rechtsvordering te beroepen en verrekening van teruggave winstbelasting met oude belastingschulden

In deze bodemzaak, uitgesproken op 22 februari 2022 door het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, staat de bevoegdheid van de Ontvanger en het Land Sint Maarten centraal. Eiseres, een belastingplichtige gevestigd in Sint Maarten, vordert een teruggave van winstbelasting van NAf 174.705,00, die volgens haar ten onrechte is verrekend met oude belastingschulden. De zaak begint met een teruggavebeschikking van de Ontvanger op 30 september 2013, waaruit blijkt dat eiseres recht heeft op een teruggave van winstbelasting over het jaar 2011. Echter, de Ontvanger beroept zich op verjaring, stellende dat de vordering van eiseres op 1 oktober 2018 verjaard is, omdat er geen verzoek om teruggave is ontvangen voor deze datum.

Eiseres betwist de verjaring en stelt dat de vordering pas na december 2018 opeisbaar is geworden. Het Gerecht oordeelt dat de verjaring niet is gestuit, omdat de aanmaning te laat is verzonden en de eis te laat is ingesteld. Bovendien wordt de stelling van eiseres dat de Ontvanger zich niet op verrekening mag beroepen, als irrelevant beschouwd. Het Gerecht concludeert dat de vordering van eiseres moet worden afgewezen, omdat de rechtsvordering is verjaard.

Daarnaast is er een tweede vordering van eiseres voor een teruggave van NAf 1.960,00, die het Gerecht toewijst, omdat het Land Sint Maarten niet heeft aangetoond dat dit bedrag is terugbetaald. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en eiseres wordt in de proceskosten veroordeeld. Het Gerecht benadrukt dat de fiscale wetgeving in Sint Maarten autonoom is en dat Nederlandse fiscale voorschriften niet van toepassing zijn.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

Zaaknummer: SXM2021-189/AR 2021/19
Vonnis van 22 februari 2022
inzake:
[eiseres],
gevestigd in Sint Maarten,
-eiseres-,
gemachtigde: mr. K. Huisman,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon het LAND SINT MAARTEN en de ONTVANGER van het LAND SINT MAARTEN,
zetelende in Sint Maarten,
-gedaagden-,
gemachtigde: mr. A.A. Kraaijeveld.
Eiseres wordt hierna ook “[eiseres]” genoemd en gedaagden hierna ook “het Land” en “de Ontvanger” en gezamenlijk ook “het Land c.s.”(enkelvoud en mannelijk).

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het ter griffie van het Gerecht ingediende verzoekschrift met producties van 9 februari 2021;
  • de conclusie van antwoord met producties van 15 juni 2021;
  • de conclusie van repliek met producties van 28 september 2021;
  • de conclusie van dupliek met een productie van 23 november 2021;
  • de akte uitlating productie van 11 januari 2022.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De Ontvanger neemt op 30 september 2013 een winstbelasting teruggave beschikking. Uit deze beschikking volgt dat de aan [eiseres] verschuldigde winstbelasting over het jaar 2011 NAf 223.662,00 bedraagt, terwijl NAf 389.601,00 is betaald. Op deze beschikking is dan ook vermeld: “
Terug te ontvangen: NAf 174.705,00
.
2.2.
Bij brief van 26 februari 2019 bericht de heer [T] van [B] aan de Ontvanger het volgende:
“(…)
Namens onze client, [eiseres]., hierna te noemen belanghebbende, is met dagtekening 30 september 2013 een aanslag winstbelasting voor het jaar 2011 opgelegd met nummer 51.11.4601203.12 waaruit een door belanghebbende te ontvangen bedrag volgt van NAf 174.705. De teruggaaf is te verklaren doordat de voorlopige aangifte winstbelasting 2011 van belanghebbende, gebaseerd op jaar 2010, tot een hoger bedrag aan belasting leidde dan de definitieve aangifte winstbelasting 2011.
Ten tijde van het opstellen van deze brief is de teruggave nog niet betaald noch verrekend met openstaande belastingschulden.
Hierbij verzoeken wij u om de teruggaaf over te maken op het bankrekeningnummer van belanghebbende dat bekend is bij de belastingdienst.
(…)”
2.3.
Bij email van 5 juni 2020 bericht het hoofd invordering van de Sint Maartense belastingdienst aan de heer [J], CEO van [eiseres] het volgende:
“(…)
-
Letter dated February 26, 2019 ( verzoek teruggave WB 2011
This letter is not stamped by our office , so I am not sure when it was received. Your request in this letter is to have the refund of WB 2011 transferred to the bank account.
I hereby inform you that the refund of Naf 174.105 is statute barred since September 30, 2018 and will not be paid out as a result of this.
In our meeting held you were informed of this and you were asked to present any information which could prove that you requested the refund before it was statute barred.
(…)”
2.4.
Bij brief van 8 juni 2020 bericht [T] namens [eiseres] aan de Ontvanger van de belastingdienst het volgende:
“(…)
The receiver has neither offset nor paid out the refund for almost 7 years. That in itself is in violation of legislation and principles of good governance. Abusing article 10 of the Invorderingverordening, that is clearly meant as protection for the taxable subject, as an argument to refuse payout is unacceptable for [eiseres].
(…)”
2.5.
Hierop reageert de Ontvanger van de belastingdienst bij brief van 19 juni 2020 als volgt:
“(…)
According art. 307 Book 3 of the Civil Code, a legal claim to fulfill an obligation under an agreement to give or do, expires (verjaart) five years after the start of the day, following that on which the claim has become due and payable. The Tax Inspectorate’s decision (beschikking) for the profit tax 201 is dated 30 September 2013. When applying Civil Code Book 3 art. 307, the 2011 profit tax refund became statute barred effective September 30, 2018.
According to our administration, no request was received from [eiseres] claiming the fundspriorto September 30, 2018.
(…)”
2.6.
Bij brief van 4 juni 2021 verrekent de Ontvanger het bedrag met NAf 174.705,00 met belastingschulden en premieschulden van [eiseres] uit 1997 en 1998.

3.Het geschil

3.1. [
eiseres] vordert -zakelijk weergeven- dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
(i) het Land c.s. veroordeelt om het bedrag van NAf 174.705,00 aan [eiseres] te betalen te vermeerderen met rente en kosten;
(ii) het Land c.s. veroordeelt om het bedrag van NAf 1.960,00 aan [eiseres] te betalen te vermeerderen met rente en kosten; en
(iii) het Land c.s. veroordeelt in de proceskosten te vermeerderen met rente en na-kosten.
3.2.
Aan deze vordering legt [eiseres] de stelling ten grondslag dat het Land c.s. de over het jaar 2011 te veel betaalde winstbelasting dient te restitueren. Het Land c.s. dient te handelen in overeenstemming met de beschikking van 30 september 2013. Allereerst stelt [eiseres] dat de Ontvanger haar terugbetalingsverbintenis heeft opgeschort ‘
door zich op haar bevoegdheid van verrekening te beroepen’. De rechtsgrond van verrekening is komen te vervallen na kwijtschelding van de ambtshalve opgelegde aanslagen. De vordering tot restitutie is niet eerder dan in na december 2018 opeisbaar geworden. Het beroep op verjaring van de Ontvanger dient dan ook te worden verworpen. Subsidiair, voert [eiseres] aan dat een betwiste belastingschuld niet met een belastingrestitutie mag worden verrekend. Meer subsidiair stelt [eiseres] dat niet mag worden verrekend met reeds verjaarde ambtshalve opgelegde belastingaanslagen. Ook handelt het Land c.s. in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur door onredelijk lang de tijd te nemen om te beslissen op de ambtshalve opgelegde aanslagen. Hierdoor maakt de Ontvanger ook misbruik van bevoegdheid. Dat is ook jegens [eiseres] onrechtmatig en de dientengevolge geleden schade heeft het Land c.s. aan [eiseres] te vergoeden.
3.3.
Het Land c.s. weerspreekt de vordering. De stellingen van partijen zal het Gerecht hierna bespreken.

4.De beoordeling

4.1.
Het Gerecht stelt voorop dat -anders dan in Nederland vanaf 1990 [1] - in Sint Maarten nog
een gesloten systeem van invorderingbestaat. Het Land c.s. kan dus geen andere dwangmiddelen toepassen dan waarin de wet voorziet en aan hem toekent. Dit gesloten systeem heeft overigens slechts op invorderingsdwangmiddelen, zoals het aanvragen van het faillissement van een belastingschuldige of het leggen van een conservatoir beslag ten laste van een belastingschuldige. Dit gesloten systeem kan overigens niet afdoen aan de bevoegdheid van het Land c.s. om
alle civielrechtelijke verwerenuit het algemene vermogensrecht te voeren tegen een civiele vordering van de belastingschuldige tegen het Land c.s. waaronder, zonder uitputtend te zijn, een beroep op opschorting en/of beroep op verjaring en/of een beroep op verrekening, tenzij fiscale (invorderings-)voorschriften zich hiertegen verzetten. In het te beoordelen geval mag het Land c.s. zich dus beroepen op verjaring, verrekening en/of opschorting.
4.2.
Verder maakt het Gerecht de algemene opmerking dat in Sint Maarten geen wettelijke verplichting bestaat om het civiele geding exclusief tegen de Ontvanger in te stellen. Een hiertoe strekkend voorschrift dat de exclusieve procesbevoegdheid van de Ontvanger regelt, ontbreekt in Sint Maarten [2] .
4.3.
Voor de winstbelasting geldt artikel 12a Landsverordening op de invordering van directe belastingen dat aan de Ontvanger een uitgebreide verrekeningsbevoegdheid toekent. Overigens komt de Ontvanger ook een beroep toe op de bepalingen van artikel 6:127 BW, en verder,
in welk verband in het bijzonder de bepaling van artikel 6:131 BW van belang is: verjaring van de rechtsvordering staat niet aan verrekening in de weg. [3]
teruggave beschikking 2013
4.4.
Vaststaat dat de Ontvanger op 30 september 2013 de teruggavebeschikking winstbelasting 2011 heeft genomen. Hieruit volgt voor het Land c.s. de verbintenis uit onverschuldigde betaling om het bedrag van NAf 174.705,00 aan [eiseres] terug te betalen. Op grond van de bepaling van artikel 3:309 BW verloopt de rechtsvordering uit onverschuldigde verjaring vijf jaren na de aanvang van de dag volgende waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Zo bezien is de vordering van [eiseres] op 1 oktober 2018 verjaard. Het Land c.s. heeft het vereiste beroep op verjaring gegrond op de bepaling van artikel 3:307 BW maar bij gebreke van een overeenkomst tussen partijen is dat standpunt onjuist. Wel beroept het Land c.s. zich op verjaring van de rechtsvordering hetgeen naar het oordeel van het Gerecht toereikend is [4] .
4.5.
Stuiting van verjaring geschiedt voor zover van belang blijkens artikel 3:317 lid 2 BW door middel van een schriftelijke aanmaning gevolgd door het instellen van een eis binnen 6 maanden. Het Gerecht stelt vast dat een schriftelijke aanmaning niet eerder dan op 26 februari 2019 [5] is verzonden en dat de eis niet eerder dan op 9 februari 2021 is ingesteld. Stuiting van de verjaring van de rechtsvordering heeft dus niet plaatsgevonden. De Ontvanger is, om rechtsgevolg te kunnen hebben, te laat aangemaand en de rechtsvordering is te laat ingesteld. De door [eiseres] aangevoerde gesprekken die zij met de belastingdienst heeft gevoerd, kunnen -gelet op het voorgaande- ook geen stuiting van de verjaring opleveren.
4.6.
Stuiting kan op grond van artikel 3:318 BW ook door erkenning van de schuld plaatsvinden. [eiseres] beroept zich op deze erkenning: die zou namelijk besloten liggen in de winstbelasting teruggave beschikking van 30 september 2013. Met het nemen van de teruggave beschikking 2011 op 30 september 2013 ‘erkent’ het Land c.s. een schuld aan [eiseres]. Nadien -in elk geval niet binnen 5 jaren- [6] heeft het Land c.s. zijn schuld aan [eiseres] niet erkend in de betekenis van artikel 3:318 BW, althans dat is niet gesteld en het Gerecht ook niet gebleken. De stelling dat erkenning de verjaring van de rechtsvordering heeft gestuit, passeert het Gerecht dan ook.
4.7.
Reeds op grond van het voorgaande dient de vordering te worden afgewezen.
4.8.
Voor zover [eiseres] aanvoert dat het Land c.s. zich niet op verrekening mag beroepen, is dit verweer -gelet op het voorgaande- irrelevant.
4.9.
Ten overvloede overweegt het Gerecht hierover toch nog het volgende. [eiseres] betoogt omstandig dat ‘verjaarde’ belastingaanslagen na 5 jaren na de dagtekening van de aanslag op grond van artikel 10 Invorderingsverordening niet meer mogen worden ingevorderd. Volgens [eiseres] brengt deze verjaring ook mee dat de Ontvanger haar schuld niet mag verrekenen met ‘verjaarde’ aanslagen [7] . Het Gerecht is van oordeel dat de bepaling van artikel 12a Landsverordening op de invordering van directe belastingen, maar ook de bepaling van artikel 6:131 BW niet beletten dat ‘verjaarde’ belastingaanslagen [8] worden verrekend [9] . Anders dan in Nederland bestaat een dergelijk voorschrift in Sint Maarten niet [10] . Nederlandse fiscale voorschriften vinden zonder dat deze een Sint Maartense pendant hebben geen toepassing in Sint Maarten. Ter zake van de belastingheffing is Sint Maarten geheel autonoom en soeverein. Het concordantiebeginsel kan niet meebrengen dat Nederlandse -niet in Sint Maarten geldende- fiscale voorschriften in Sint Maarten moeten worden toegepast. De verwijzing naar ECLI:NL:HR:2020:798 treft geen doel. Immers, deze beslissing heeft betrekking op het zowel in Nederland als Sint Maarten bestaande bodemrecht van de fiscus en de bevoegdheid om bodemzaken van derden die zich op de bodem van de belastingschuldige bevinden voor diens belastingschulden te mogen uitwinnen en op de vraag in hoeverre (reëel) eigendom van deze derden door de fiscus dient te worden gerespecteerd. De voorschriften van artikel 8 Landsverordening Dwanginvordering en 22 lid 3 Invorderingswet 1990 zijn (nagenoeg) gelijkluidend. Het beginsel van concordantie kan in zo’n geval meebrengen dat de uitleg van de beide voorschriften gelijkluidend moet zijn. Van gelijkluidende voorschriften is in dit geval geen sprake. Een dergelijk Sint Maartens fiscaal voorschrift ontbreekt en op een dergelijk voorschrift heeft [eiseres] zich overigens ook niet beroepen. Een oude interne beleidsnotitie van een ooit in Sint Maarten werkzame belastingambtenaar, waarin de opvatting is vastgelegd dat verrekening van verjaarde aanslagen niet mogelijk is, kan niet voor een dergelijk fiscaal voorschrift doorgaan.
4.10.
Ook beroept [eiseres] zich nog op schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Volgens [eiseres] heeft de Ontvanger te lang gewacht met de invordering van ambtshalve opgelegde aanslagen. Het Gerecht is van oordeel dat de Ontvanger hiertoe in het geheel niet is overgegaan. De Ontvanger is hiermee nalatig gebleven. Waarom de Ontvanger niet tot de invordering van deze oude aanslagen is overgegaan, is onduidelijk gebleven. Dit verzuim leidt dan ook tot het verspelen van het recht op (dwang-)invordering. Maar daarvan is dan ook geen sprake. Het Land c.s. beroept zich slechts op verrekening van haar schuld met deze nimmer ingevorderde aanslagen en maakt hierdoor geen gebruik van haar recht op (dwang-) invordering [11] . Waarom de Ontvanger hierdoor [eiseres] benadeelt, ontgaat het Gerecht. Zou immers de Ontvanger deze aanslagen tijdig hebben ingevorderd, had [eiseres] de aanslagen uit 1997 en 1998 uiterlijk 5 jaren nadien aan het Land c.s. hebben moeten betalen. Hierop kan derhalve geen schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden gegrond. Op het ontnemen door de Ontvanger van
een ongerechtvaardigd [12] voordeelkan niet zonder meer een schending beginselen worden gebaseerd. Feiten en/of omstandigheden waarom desondanks de Ontvanger beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden zijn niet aangevoerd. Nu een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur derhalve niet mag worden aangenomen, is evenmin sprake van onrechtmatig handelen van het Land c.s.. Het Land c.s. heeft zich dus evenmin jegens [eiseres] schadeplichtig gemaakt. Aan misbruik van bevoegdheid legt [eiseres] geen bijzondere feiten en omstandigheden ten grondslag, zodat het Gerecht aan dit beroep voorbijgaat.
teruggave beschikking 2015
4.11.
Ook de op 5 oktober 2015 gedateerde teruggave beschikking winstbelasting 2013 van NAf 1.960,00 houdt partijen verdeeld. Immers, [eiseres] stelt dat het Land c.s. ook dit bedrag niet heeft betaald, terwijl het Land c.s. betoogt dat hij dat wel heeft gedaan.
4.12.
Het had op de weg van het Land c.s. gelegen om ter onderbouwing van haar stelling dat het bedrag aan [eiseres] is terugbetaald een betalingsbewijs van het bedrag van NAf 1.960,00 in het geding te brengen, hetgeen het Land c.s. heeft nagelaten. Het ongetekende document dat voor een kwitantie moet doorgaan kan niet als een betalingsbewijs gelden, zodat het Gerecht het erop dient te houden dat betaling aan [eiseres] is uitgebleven. De stelling dat het Land c.s. het bedrag van [eiseres] heeft betaald, passeert het Gerecht dan ook. Aan een beslissing over bewijslevering komt het Gerecht niet toe. Het Gerecht zal het bedrag van NAf 1.960,00 aan [eiseres] toewijzen.
4.13.
De veroordeling tot betaling van het bedrag van NAf 1.960,00 zal worden vermeerderd met rente en kosten.
4.14.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres] in de proceskosten worden veroordeeld die op het bedrag van NAf 4.000,00 aan salaris voor de gemachtigde kunnen worden begroot.
4.15.
Waar gevorderd zal het Gerecht het vonnis uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

Het Gerecht:
5.1.
veroordeelt het Land c.s. om het bedrag van NAf 1.960,00 aan [eiseres] te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en te vermeerderen met het bedrag van NAf 294,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.2.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten die aan de zijde van het Land c.s. kunnen worden begroot op NAf 4.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na heden tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.T.M. Luijks, rechter, en op 22 februari 2022 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Vergelijk artikel 3 lid 2 Invorderingswet 1990 en later de invoering van artikel 4:124 Awb.
2.Zie voor vergelijkbare Arubaanse verhoudingen: ECLI:NL:HR:2021:539.
3.Exclusieve toepassing van het voorschrift van artikel 12a Landsverordening op de invordering van directe belastingen, met uitsluiting dus van artikel 6:131 BW, vindt geen steun in de hier geldende fiscale wet.
4.Bovendien vult het Gerecht de rechtsgrond in zoverre aan.
5.Of deze brief wel een aanmaning inhoudt, zal het Gerecht maar veronderstellen.
6.Vergelijk artikel 3:319 BW.
7.Vergelijk artikel 10 Invorderingsverordening.
8.Het Gerecht veronderstelt dat [eiseres] hiermee bedoelt de (premie-)aanslagen van 1997 en 1998 die niet door de Ontvanger zijn ingevorderd, maar waarmee de Ontvanger de teruggave beschikking heeft verrekend (vergelijk brief van 4 juni 2021 van de Ontvanger). Dat deze aanslagen 1997 en 1998 zijn vernietigd, is gesteld noch gebleken, zodat verrekening mogelijk was.
9.Anders dan uit artikel 24 lid 1 Invorderingswet 1990 volgt uit artikel 12a Landsverordening op de invordering van directe belastingen niet dat de BW-regels betreffende verrekening niet zouden mogen worden toegepast.
10.De Leidraad Invordering 2008, in samenhang met artikel 24 Invorderingswet 1990, belet nadrukkelijk het beroep van de Ontvanger op verrekening van zijn schuld met een ‘verjaarde’ belastingaanslag. Hiermee overeenstemmende voorschriften ontbreken in Sint Maarten.
11.Vergelijk ook HR 21 februari 2014, nr.11/03900, V-N 2014/12.19.
12.Het onbetaald laten van verscheidene aanslagen door [eiseres] in het bijzonder de aanslagen van 1997 en 1998 waarmee het Land c.s. de teruggave heeft verrekend.