ECLI:NL:HR:2020:798

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
19/00378
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de reële eigendom en het bodembeslag in Curaçaose belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiseres] B.V. tegen de Landsontvanger van Curaçao. De zaak betreft een bodembeslag dat op 10 augustus 2015 was gelegd ten laste van [A] B.V., waarbij de beslagen zaken in eigendom toebehoren aan [eiseres]. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of het gehele pand, waar het bodembeslag was gelegd, als de bodem van de belastingschuldige [A] kan worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat het pand feitelijk in gebruik was bij [A] en dat [A] onafhankelijk van anderen de beschikking had over het pand. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 23 oktober 2018 en wees de zaak terug naar dat hof voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de omstandigheden in deze zaak erop wijzen dat er een verwevenheid bestaat tussen [eiseres] en [A], wat betekent dat de beslagen zaken ook als reële eigendom van [A] moeten worden beschouwd. Dit heeft gevolgen voor de vraag of de reële eigendom van [eiseres] moet worden ontzien. De Hoge Raad concludeerde dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd was getreden door te oordelen dat de reële eigendom van [eiseres] niet behoeft te worden ontzien, zonder dat dit door de Ontvanger was aangevoerd. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en de rechtsverhouding tussen partijen in belastingzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/00378
Datum24 april 2020
ARREST
In de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: [eiseres],
advocaat: Y.E.J. Geradts,
tegen
de LANDSONTVANGER VAN CURAÇAO,
zetelende in Curaçao,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Ontvanger,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak AR 76632/2015 en AR 78029/2016 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 15 februari 2016 13 februari 2017;
de vonnissen in de zaak AR 78029/16-H235/17 CUR 2016 02103-CUR 2017 H00215 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 24 juli 2018 en 23 oktober 2018.
MSC heeft tegen het vonnis van het hof van 23 oktober 2018 beroep in cassatie ingesteld.
De Ontvanger heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 23 oktober 2018 en tot terugwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Ontvanger te Curaçao heeft op 10 augustus 2015 bodembeslag gelegd ten laste van [A] B.V. (hierna: [A]). De beslagen zaken behoren in eigendom toe aan [eiseres].
(ii) [A] en [eiseres] staan beide ingeschreven op het adres van het pand waar het bodembeslag is gelegd (hierna: het pand).
(iii) [A] is dividendgerechtigde van [eiseres] uit kracht van certificaten.
(iv) De statutair bestuurder van [A] (hierna: de bestuurder) is in 1966 als werknemer bij [eiseres] in dienst getreden. Later is hij indirect eigenaar van [eiseres] geweest. Ten tijde van de beslaglegging was hij (alleen nog) bestuurder van [A]. Hij was toen 71 jaar oud en had toegang tot een eigen kamer in het pand. Hij kwam daar doorgaans enkele uren in de week. Als de andere delen van het pand niet op slot waren, kon de bestuurder zich er toegang toe verschaffen.
2.2
[eiseres] heeft in rechte verzet tegen de inbeslagneming gedaan. Zij verzoekt in dit geding gegrondverklaring van het verzet op de voet van art. 4 lid 2 in verbinding met art. 8 van de Landsverordening houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen door middel van dwangschriften alsmede van de rechtspleging inzake van belastingen, bijdragen en vergoedingen (hierna: Landsverordening Dwanginvordering). [1]
2.3
Het gerecht heeft, voor zover in cassatie van belang, het verzet van [eiseres] tegen het bodembeslag ongegrond verklaard en bepaald dat [eiseres] de executie door de Ontvanger van de op 10 augustus 2015 voor de belastingschulden van [A] in beslag genomen bodemzaken moet gehengen en gedogen.
2.4
Het hof heeft het vonnis van het gerecht bevestigd. Daartoe heeft het, samengevat, het volgende overwogen.
Voor het kunnen aanmerken van het gehele pand als de bodem van de belastingschuldige [A] gelden twee vereisten. Ten eerste moet het gehele pand ten tijde van de beslaglegging feitelijk in gebruik zijn bij [A]. Dat gebruik behoeft niet exclusief te zijn; er kan sprake zijn van gelijktijdig medegebruik door [eiseres] of anderen. Ten tweede is vereist dat [A] ten tijde van de beslaglegging onafhankelijk van anderen de beschikking had over het gehele pand. Aan dit vereiste is voldaan indien [A] zonder voorafgaande toestemming van [eiseres] of anderen over het gehele pand kon beschikken. (rov. 2.9)
De in dit geding vaststaande omstandigheden zijn, behoudens bijzondere omstandigheden, voldoende om aan te nemen dat het gehele pand feitelijk in gebruik was bij [A]. Weliswaar heeft [eiseres] gesteld dat met de bestuurder van [A] is afgesproken dat hij uitsluitend zijn eigen kamer gebruikt, maar dit is betwist en niet specifiek te bewijzen aangeboden. Die stelling is ook onvoldoende gespecificeerd. Zonder nadere uitleg ligt het immers niet voor de hand dat de bestuurder niet gebruik zou kunnen maken van de wc, de printer, het koffiezetapparaat en dergelijke in andere delen van het pand. Voor het overige heeft [eiseres] onvoldoende gesteld om een afwijking te kunnen rechtvaardigen van het oordeel dat het gehele pand feitelijk in gebruik is bij [A]. (rov. 2.10)
Met betrekking tot het tweede vereiste (de beschikking over het pand) geldt dat de in dit geding vaststaande omstandigheden erop wijzen dat de bestuurder en daarmee [A] zonder voorafgaande toestemming van [eiseres] of anderen over het gehele pand kon beschikken. Weliswaar heeft [eiseres] gesteld dat de bestuurder dat niet kon, maar die stelling is in het licht van de vaststaande omstandigheden onvoldoende gespecificeerd en bewijs ervan is niet specifiek aangeboden. (rov. 2.11)
Het gehele pand dient dus als de bodem van [A] te worden aangemerkt. (rov. 2.12)
De Ontvanger dient in beginsel ‘reële eigendom’ van een derde (in dit geval: [eiseres]) te ontzien. Daaronder wordt verstaan de situatie dat de zaken in economisch opzicht in overwegende mate aan de juridisch derde-eigenaar toebehoren. Verhaal op zaken van een derde is echter wel gerechtvaardigd indien de economische verhouding tussen de belastingschuldige en de zaken aanleiding geeft ze (in voldoende mate, mede) als zaken van de belastingschuldige aan te merken. (rov. 2.13)
De in dit geding vaststaande omstandigheden wijzen erop dat [eiseres] en [A] in juridisch, economisch en feitelijk opzicht in voldoende mate met elkaar zijn verbonden om aan te nemen dat de beslagen zaken weliswaar als reële eigendom van [eiseres] dienen te worden beschouwd, maar daarmee ook als reële eigendom van [A]. Er is sprake van een ‘reële’, niet-juridische vorm van mede-eigendom. Daarom behoeft in dit geval de omstandigheid dat mede sprake is van reële eigendom van [eiseres], de Ontvanger er niet van te weerhouden het bodembeslag te doen leggen en te handhaven en de dwanginvordering ten laste van [A] met behulp daarvan te vervolgen. (rov. 2.14)

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het hof is, blijkens de in rov. 2.9 van zijn vonnis aangelegde maatstaven (zie hiervoor in 2.4), kennelijk ervan uitgegaan dat bij de uitleg en toepassing van art. 8 Landsverordening Dwanginvordering op grond van het concordantiebeginsel moet worden aangesloten bij de uitleg en toepassing van art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 en de daarop betrekking hebbende rechtspraak. Dit uitgangspunt is juist.
3.2.1
De onderdelen 1 en 2 van het middel keren zich tegen het oordeel van het hof dat het gehele pand is aan te merken als de bodem van de belastingschuldige [A]. Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het hof dat is voldaan aan het vereiste van feitelijk gebruik. Het onderdeel betoogt onder meer dat het hof niet heeft vastgesteld dat de bestuurder van [A] – behalve het eigen kantoor van [A] – ook de andere ruimtes daadwerkelijk feitelijk gebruikt of heeft gebruikt. Volgens het onderdeel heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van de volgende stellingen van [eiseres]:
- sinds 12 januari 2009 houdt [A] geen aandelen meer in [eiseres], ook niet indirect;
- [eiseres] is eigenaar van het pand, waarin [eiseres] ook haar onderneming drijft;
- op het beslagexploit van de deurwaarder wordt vermeld: “In de kamer van [de bestuurder]”;
- de bestuurder van [A] maakt nooit gebruik van de andere ruimtes;
- de bestuurder van [A] kan alleen tijdens kantooruren van [eiseres] in de desbetreffende eigen kamer. De baliemedewerker van [eiseres] opent dan de voordeur voor hem;
- de rekeningen voor gas, licht en elektra gaan naar [eiseres].
3.2.2
Het onderdeel slaagt. Het hof is niet kenbaar ingegaan op de hiervoor in 3.2.1 weergegeven stellingen van [eiseres] met betrekking tot de rechtsverhouding tussen [eiseres] en [A], de eigendom van het pand, het gebruik van de andere ruimtes, de toegang tot het pand en de rekeningen voor gas, licht en elektra. In het licht van deze stellingen is het oordeel van het hof dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld om een afwijking te kunnen rechtvaardigen van het oordeel dat het gehele pand feitelijk in gebruik is bij [A], zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.2.3
Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel van het hof dat [A] onafhankelijk van anderen de beschikking had over het gehele pand. Het klaagt dat het hof niet is ingegaan op de essentiële stelling van [eiseres] dat de bestuurder van [A] alleen verschijnt tijdens kantooruren van [eiseres] wanneer de baliemedewerker van [eiseres] er is, omdat dan de deur voor hem opengaat, uit welke stelling blijkt dat de bestuurder de sleutels van de voordeur niet had, en dat de bestuurder in zoverre zelfs niet onafhankelijk van anderen zijn eigen kamer kon gebruiken.
Ook deze klacht slaagt. De door het onderdeel bedoelde stelling impliceert dat de bestuurder van [A] niet onafhankelijk van [eiseres] de beschikking had over het pand. Het hof had deze stelling dan ook kenbaar in zijn oordeel moeten betrekken.
3.3.1
Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof dat in dit geval de reële eigendom van [eiseres] niet behoeft te worden ontzien omdat de beslagen zaken ook als reële (mede)eigendom van [A] moeten worden beschouwd. Het onderdeel bevat ten eerste de klacht dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en een verrassingsbeslissing heeft gegeven. Het betoogt dat het hof de stelling van [eiseres] dat haar reële eigendom moet worden ontzien, heeft verworpen op een grond die de Ontvanger niet heeft aangevoerd en die geen onderdeel uitmaakte van het processuele debat van partijen.
Deze klacht is gegrond. Gelet op het partijdebat, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.39-2.42, hebben partijen uitsluitend gedebatteerd over de vraag of sprake is van reële eigendom van [eiseres]. De Ontvanger heeft niet aangevoerd dat [eiseres] en [A] in juridisch, economisch en feitelijk opzicht in voldoende mate met elkaar zijn verbonden om de beslagen zaken niet alleen als reële eigendom van [eiseres] te beschouwen, maar ook als reële eigendom van [A]. Door op deze grond de stelling van [eiseres] te verwerpen dat haar reële eigendom moet worden ontzien, is het hof dan ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden.
3.3.2
De overige klachten van onderdeel 3 behoeven bij gebrek aan belang geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 23 oktober 2018;
- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
24 april 2020.

Voetnoten

1.PB 1942, no. 246.