Uitspraak
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
verzoekster,
gemachtigde: mr. P.A.M. BRANDON,
verweerster,
gemachtigde: mr. M.M. HOFMAN-RUIGROK.
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen een werkneemster en haar werkgever, een naamloze vennootschap. De werkneemster was sinds 7 januari 2018 werkzaam als Shop Attendant en werd op 5 maart 2020 op staande voet ontslagen wegens vermeende kastekorten. De werkneemster heeft het ontslag betwist en verzocht om nietigverklaring van het ontslag, schadevergoeding en betaling van achterstallig loon. De werkgever heeft in een tegenverzoek de werkneemster aangesproken op het bedrag van USD 1.805,22 dat zij volgens de werkgever aan de onderneming verschuldigd was vanwege de kastekorten.
De procedure begon met een verzoekschrift van de werkneemster, gevolgd door een verweerschrift van de werkgever. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 mei 2021 zijn beide partijen gehoord. De werkneemster stelde dat het ontslag onterecht was en dat de werkgever niet had aangetoond dat zij verantwoordelijk was voor de kastekorten. De werkgever voerde aan dat de werkneemster voor het ontslag goed functioneerde, maar dat er tijdens de periode van de kastekorten problemen waren met de server, waardoor de gebruikelijke controles niet konden worden uitgevoerd.
Het Gerecht oordeelde dat de vordering van de werkneemster tot nietigverklaring van het ontslag was verjaard, maar dat het Gerecht moest beoordelen of er sprake was van onrechtmatig handelen door de werkgever. Het Gerecht concludeerde dat de werkgever voldoende bewijs had geleverd van de kastekorten en dat de werkneemster dit onvoldoende had weerlegd. De werkneemster werd veroordeeld tot betaling van het bedrag van USD 1.805,22 aan de werkgever, en de vorderingen van de werkneemster werden afgewezen. De proceskosten werden voor rekening van de werkneemster gesteld.